Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde"

See other formats


This is a reproduction of a library book that was digitized 
by Google as part of an ongoing effort to preserve the 
information in books and make it universally accessible. 

Google books 

https://books.google.com 





Google 


Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe¬ 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 


Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 

op het web via http : //books . google . com 









Digitized by v^ooQle 






CORNElL UNIVERSITY lIBRARY 


1111 

1 

lil lil 

i 

co 

924 062 

192 

046 


s 

* V/$S 



Digitized by v^ooQle 



n- fv' 



Digitized by v^ooQle 



TIJDSCHRIFT 


VOOR 

NEDERLANLSCHE 

TAAL- EN LETTERKUNDE, 

UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 

TE LEIDEN. 


TWAALFDE DEEL. 
NIEUWE REEKS, VIERDE DEEL. 


LEIDEN. — E. J. BRILL. 
1893 . 


# 


Digitized by v^ooQle 



REDACTIE: 


In Leiden: de Leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde 
bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 

Buiten Leiden: H. E. MOLTZER, J. TE WINKEL. 


Digitized by v^ooQle 



INHOUD. 


Bl&dz. 

F. BUITENRUST hettema , Over Reynaert I.1. 

A. BEETS, Tuit.24. 

j. te winkel, De Spiegel der Sonden, een nieuw Mnl. leerdicht. 25. 

a. van berkum, Rinclu8 VS. 193.41. 

» y> » Over romaansche en germaansche lijkplechtig¬ 
heden *). 48. 

р. J. cosijN, Fara.83. 

a. k., Bladvulling (Griep) .88. 

с. h. PH. MEYER, Kauw,ghyse . 89. 

» » » y> Stoepjes.90. 

h. kern, Bijdrage tot de klankleer van ’t Oostgeldersch taaleigen. 

Rekking van korte klinkers in lettergrepen met hoofdklemtöon. 92. 

j. verdam, Eene onuitgegeven spreukenverzameling . 97. 

Aanteekeningen. 103. 

j. verdam, Verklaring van Nederlandsche woorden (VII. Karwei , 
blz. 112; IX. Krot , blz. 117; X. Krooi, blz. 120; XI. Wou - 

teren , blz. 128).112. 

J. verdam, Dietsche Verscheidenheden (CIV. Non fortse; forche , 
blz. 131; CV. Een tot heden onbekend ww. cuwen , blz. 

134; CVI. Baeshudich , blz. 137).131. 

J. verdam, Het haar van den hond . 140. 

Naschrift.•.149. 

c. J. m. van gelder, van*de water, Velthem’s Spiegel historiael. 
Tekstcritiek.150. 


1) Tot leedwezen der redactie is op blz. 48 de titel ongewijzigd blyven staan. 


Digitized by v^ooQle 

















IV 


INHOUD. 


Bladz. 


w. van helten, Over een en ander uit het ndl. consonantisme 
(I. De apocope der -n in de hedend. natuurlijke spreektaal, 
blz. 167; II. Over den invloed, door een heterosyllabische j 
op een voorafgaande dentaal of l uitgeoefend, bl. 170). . .167. 

w. van helten, Naar aanleiding van Tijdschr . 11, 277 en *8. 174. 

j. verdam, Van dingen, die selden gescien.175. 

j. w. muller, Nfri. boesdoer ..176. 

j. a. worp, Brieven van Huygens aan Cats.177. 

w. van helten, Over een en ander uit het ndl. consonantisme. 

(III. De behandeling der in den »auslaut” staande X in ’t West- 

nederfrankisch). 101. 

h. kern, De sage van Karei en Elegast bij de Mongolen . . . 196. 

c. c. uhlenbeck , Volch-Elegast.198. 

F. van veerdeghem, J. B. Houwaert’s Handel der Amoreusheyt. 202. 

Noot van de Redactie. 205. 

w. de vreese , Houwaert’s plagiaat. 206. 

c. J. m. van Gelder, van de water, Velthem’s SpiegelHistoriael. 

Tekstcritiek. Vervolg van blz . 166. 223. 

j. w. muller, Gebraden 'peer . . . . .. 239. 

g. kalff , Een nieuw fragment van den roman van Loyhier en 

Malaert.241. 

F. a. stoett , Het haar van den hond.251. 

A. postma, In hoeverre het type aSlenderhinke” in P. Langen- 

dijks aZwetser” oorspronkelijk is. 268. 

F. a. stoett, Bouc van Seden vs. 656—<658 . 278. 

a. beets , Grande . 279. 

j. vercoullie , Nog iets over Stoepjes. 280. 

buitenrust hettema , Fosete , Fosite, Foste .281. 

w. de vreese, Sec(k ), sick . 289. 

j. w. muller, Nogmaals seck . 300. 

j. bolte, Beitrage zur Geschichte der erzahlenden Litteratur des 
16. Jahrhunderts (I. Olivier de la Marche's Camp van der 
doot , blz. 309; II. Buevijn van Austoen , blz. 311). . . . 309. 

F. van veerdeghem, J. B. Houwaert’s Handel der Amoreus¬ 
heyt. — Naschrift.*. 320. 


Digitized by v^ooQle 





















OYER REYNAERT L 


Kritisch en exegetisch is het laatste woord over den tekst 
van Reynaert I nog niet gezegd; ik ben niet bang, dat men 
deze bewering te stout zal vinden. Daarmee bedoel ik niet wat 
nieuw te ontdekken handschriften voor zuiverder lezingen en 
fijner uitleg zullen aan den dag leggen. Met ons tegenwoordig 
materieel zijn we nog niet uitgewerkt. Het bewijs daarvoor 
mag men in de volgende bladzijden vinden. Wat ik onder de 
aandacht wensch te brengen, geeft onzen bedreven vossejagers 
allicht gelegenheid met hun schot de juiste plaats te treffen. 

Van den ouden strijd over den Proloog, wil ik eerst nog 
eens ophalen. 

Willems wees, toen hij in 1836 zijn Reinaert uitgaf, in de 
Voorrede er op, hoe deze proloog uit twee deelen bestaat. 
Blijkens vs. 9: >in dietsche dus hevet begonnen” en vs. 40: 
»nu hoort, hoe ic hier beghinne”, had het stuk feitelijk een 
dubbel begin. Bovendien, deze gedeelten spraken elkaar tegen, 
* Willem verklaert zijne taek aan te vangen omdat het hem 
zeer jammerde , dat er nog zooveel van de historie van Reinaert 
ontbrak; terwijl de oorspronkelijke dichter daerom de avonturen 
van Reinaert maakte , omdat zekere dame, die in groter hovesc- 
heden gerne hare saken keert , Jiem daertoe had (vs. 26—31). 
Deze beweegreden alleen gaf hem de pen in hand, anders had 
hij stil gezwegen (vs. 26) 1 )”. 

Het eerste gedeelte zou dus niet bij den ouden Vlaamschen 
Reynaert gehoord hebben, maar daaraan door een om werker, 


1) Willems, Inleiding, blz. XXVII. 

1 


Digitized by v^ooQle 



2 


F. Buitenrust Hettema 


die Willem ! ) heette, en behalven vele boeken ook den Madoc 
had vervaardigd, zijn toegevoegd. 

Hij had het oudere gedicht willen omwerken en uitbreiden, 
getuige: 

»dat die geeste van Beynaerde 
niet te recht en is geschreven, 
een deel is daer after gebleven; 
daerom dede hi die vite soecken, 
en heeftse uten walschen boecken, 
in dietschen aldus beghonnen”. 

Ook bleek dit uit den aan het slot toegevoegden overgang 
tot de gebeurtenissen in het Vervolg beschreven: een nieuwe per- 
sonagie trad op: »Firapeel de luipaerd, die den koning tot 
het besluit brengt om eene vergoeding aan Isengrim en Bruin 
toetestaen, en om vervolgens Reinaert te gaen opzoeken en 
vangen 1 2 )”. 

Dat een vervolgschrijver of interpolator soms een eigen pro¬ 
loog, voor het werk van zijn voorganger plaatste, is niet zonder 
voorbeeld. In bijna al de handschriften der Brabantsche Gees¬ 
ten staat er een van verschillenden inhoud, en, wat meer is, 
van verschillenden datum 3 * * * * 8 ). 

Jonckbloet ontkent dat men op grond van dezen dubbelen 

1) Volgens Willems zou dit allervermoedelijkst Willem Utenhove, van Aerdenbnrg 
in Vlaenderen, een tijdgenoot van Maerlant, z\jn. Inleiding XXIX. Zie echter Mar¬ 
tin, Einleitnng XV. — Men herinnert zich dat Willems den Reynaert tot de XHe 
brengt! 

2) Daerna sullen wi alle lopen 
Na Reinaerde, en snlne vangen 
Ende bi sine kele hangen; 

Een plan, hetwelk maer eerst in het tweede boek (d. i. het Vervolg) vs. 3750 

zyn beslag krjjgt en das in het eerste de geschiedenis onvoleindigd liet. Uit dien 

hoofde ben ik zeer geneigd het daervoor te honden dat de oorspronkelijke Reinaert 

met vs. 3394 sloot/* Willems, Inleiding, blz. xxxiv. 

Zie hierover beneden, blz. 22. 

8) Willems, Inleiding XXVII. 


Digitized by v^ooQle 



Over Reynaert I 


3 


proloog — dergelijke wel meer voorkomen — mag veronder¬ 
stellen dat hij gedeeltelijk van een omschrijver afkomstig is 1 ). 

Wel ter dege is de eerste proloog, vs. 1—10, van den oud¬ 
sten dichter, al spreekt hij in den 3 en persoon van zichzelf; 
en deze heette »Willem, die Madoc maecte”. 

Immers in het Comburgsche handschrift — Willems had den 
proloog van het Brusselsche, d. i. van Reinaert II, afgedrukt, 
— stond niet wat Willems expliceeren wilde; daar kon men 
iets anders lezen; wel is waar de lezing, zooals men ze daar 
in het eerstgenoemde handschrift voor zich had, was ion ver¬ 
staanbaar”, was ook » blijkbaar bedorven”; duidelijk was ech¬ 
ter dat de regel: 

»die Willem niet hevet vulscreuen” 

moest luiden; 

»die hi hier hevet vulscreven” *). 


1) Steekt na werkelijk vs. 9 zoo sterk af bij vs. 40, «Nu hoort hoe ic hierbe- 
ghinne”? Is dat in den eigenleken zin des woords een dubbel begin, dat alleen uit 
eene dubbele bedoeling is te verklaren? 

Maar men lette op, dat als men met vs. 11 den ouden tekst laat aan vangen, men 
daar terstond leest: «Na keert hem daer toe m\jn sin, || dat ic bidde in dit beghin , 
enz.; zoodat men toch een dubbel begin zou hebben. Trouwens men leze den gehee- 
len proloog onbevooroordeeld, en men zal zeker geen aanstoot nemen aan de her¬ 
haalde vermelding van het begin. Wie des ondanks alleen door gelijksoortige voor¬ 
beelden is te overtuigen, verwijs ik naar Jan van Heelu’s kroniek o. a., waarin hij 
in de eerste regels zijn boek aan Margareta van Engeland aanbiedt; dan heet het 
verder, dat hij anders wellicht zijn werk niet had ondernomen, (vs. 69) «En had de 
gedaen van Engelant (| Vronwe Margriete, als ic thant || int beghin sprac overluut”. 
En dan wederom in het slot der inleiding, vs. 78: «Nn helpe my God, ic saels 
beginnen”. — Vgl. nog Floris en Blancefl. vs. 1 en 28; «maar de eerste 34 verzen 
van dat gedicht zijn waarschijnlijk het werk van een afschrijver”. Jonckbloet, Rei¬ 
naert, 1856, Inleid. bl. xxxrv. 

2) «Zien w{j thans of die verworpen lezing (van het Comb. hs ) niet is terecht te 
brengen. De grootste zwarigheid levert zeker vs. 6 op; maar jnist hier is het niet 
moeijelijk eene verbetering aan de hand te geven. Niet is in tegenspraak met al het 
overige; maar dat niet is jnist bedorven. De varianten b(j Grimm doen zien, dat soms 
de r en t niet goed te onderscheiden waren in het Combnrger handschrift; men be¬ 
grijpt dat dit ook het geval kon zijn met den codex waarnaar dit werd afgeschreven. 
Zoo las Grater, of misschien reeds het handschrift zelf, vs. 993, voor dat feUe vier 
(: lier), dat feUe diet ; 2372 voere in plaats van voete. Bedenkt men daarbij dat de» 


Digitized by v^.oooLe 



4 


F. Buitenrust Hettema 


Evenmin bestond bet plan voor Reynaert I om er een ver¬ 
volg aan toetevoegen. 

Hij laat de tegenspraak in de beide gedeelten van den Pro¬ 
loog onbesproken 1 ). 

Van Helten brengt wederom iets anders te berde. Vs. 1—9 
is ook voor hem echt; alleen vs. 6, de beruchte regel, veran¬ 
dert hij in »die wel nutte syn vulscreven” 2 ). 

Om deze negen regels echter te handhaven, moeten vs. 24 
tot 31 uitvallen. Deze staan »in lijnrechte tegenspraak met de 
uiting, in vs. 1—9 vervat. Heeft Willem de laatstgenoemde 
woorden geschreven, dan kunnen de eerstgemelde onmogelijk 
uit zijn pen zijn gevloeid, en omgekeerd. Yan onechtheid der 
vss. 1—9, van een ontleening dier regels uit den proloog van 
R. II, kan geen sprake zijn; want had zoo iets, gelijk Wil- 
lems in zijn Inleid . op den Rein . (p. xxvi—xxvin) meende, 
werkelijk plaats gehad, hoe zou het dan te rijmen zijn, dat 
daarbij ook niet tegelijkertijd de eigenaardige elementen van 
R. II waren overgenomen, nam. de voortzetting van ’t gedicht 
na Bruun’s en IJsingrijn’s bevnjding en de hiermede samen¬ 
hangende wijziging in ’t verhaal van Reynaert’s veiligheids¬ 
maatregelen na zijn terugkeer aan het hof? Kan men daarom 
wel een oogenblik aarzelen de woorden Dat en segghic niet — 
Deee avontuere van Reynaerde aan de hand toeteken nen van een 




lichtelijk in sommige handschriften met de h kan verwisseld worden, dan zal het 
wel geoorloofd zijn aan te nemen dat er oorspronkelijk gestaan hebbe hier, in steê 
van dat onbegrijpelijke niet .... De tnsschenzin van vs. 6 moge b|j den eersten oog¬ 
opslag eenigen twijfel opwekken, deze zal weldra verdwijnen als men ziet, dat er 
dergelijke het geheele gedicht voorkomen, zie bl. xxin. En juist daarin vinden wij 
een nieuw bewijs, dat de Inleiding van den sehrijver van het oudste gedicht is, wiens 
eigenaardigheid hier zoo duidelijk in het licht treedt.” 

1) Martin volgt zonder verdere bespreking Jonckbloet. 

2) Is er echter niet eenige strijd tusschen: «de lezing Die Willem niet hevet vul- 
eereven (is) van een copiist afkomstig, die wilde te kennen geven, dat er buiten de 
door Willem gedichte «avonture” ook nog andere histories van Reynaert waren te 
vertellen geweest”, — en de wijziging, door hem voorgesteld: .welke daarenboven ook 
uit een grafisch oogpunt de verknoeiing van den afschrijver niet onbe¬ 
grijpelijk maakt (vgl. willem met wel, niet met nutte") P 



Digitized by v^ooQle 



Over Reynaert I 


5 


» 


afschrijver, welke de (trouwens in onze Mnl. litteratuur niet 
volstrekt ongewone) beleefdheid heeft gehad zich met den oor- 
spronkelijken dichter te vereenzelvigen, en die hier bepaalde¬ 
lijk de neiging gevoelde den volke bekend te maken, hoe een 
of andere dame hem tot het ter wereld brengen van zijn zoo¬ 
genaamd papieren kind had aangespoord ?” 

Muller weifelt, blijkens zijne uitingen in »De taalvormen 
van Reynaert I en H”, Tgdschr. van Ned. Letterk. VII, p. 13, 
en noot*), maar laat voorshands de zaak rusten. 

Zoo staat de kwestie, die ik in den breede wel meedeelen 
moest, en waarop ik thans nader wil ingaan. 

Vergelijken we eerst den proloog van Reynaert I en II; en 
wel naar de lezing der handschriften; 
a heeft volgens den afdruk van Gratar: 


Willem die vele bouke maecte 
Daer hi dicken om me waecte 
Hem vernoyde so haerde 
Dat die auonture van reynaerde 
5 In dietsche onghemaket bleuen 
Die willem niet heuet vulscreuen 
Dat hi die vijte van reijnaerde soucke?i 
En de hise na d en walschen boucken 
In dietsche dus heuet begonnen 
10 God moete ons ziere hulpen jonnen 
Nu keert hem daer toe mijn zin 
Dat ic bidde”, etc. 

Terwijl het Brusselsche handschrift ( b) heeft: 
Willam die Madoc maecte 
daer hi dicke om waecte 
hem jamerde seer haerde 
dat die gheeste van Reinaerde 


1) «Willems argumenten houden toch wellicht niet alle zoo weinig steek, als Jonck- 
lloet heeft gemeend”. 


♦ 


Digitized by v^ooQle 



6 


F. Buitenmat Hettema 


5 niet te recht en is ghescreven 

een deel is daer after ghebleven ^ 

daer om dede hi die vite soeken 
ende heeftse uten walschen boeken 
in duutsche aldus begonnen 
10 god wil ons syn hulpe gonnen 
nu keert hem daer toe mijn sin 
dat ic bidde”, etc. 

Het verwondert me, dat niet iemand nog de opmerking heeft 
gemaakt, hoe in de beide lezingen, met uitzondering van vs. 

5, waarover nader, aliis verbis hetzelfde wordt gezegd. 

Wat verschilt eigenlijk: »een deel is daer after bleven (der 
geeste van Reynaerde)” van »die Willem niet hevet vulscreven 
(die avonture van Reynaerde” namelijk)? 

Men weet dat b omgewerkt is. »So haerde” is daar in Dseer 
haerde” veranderd, tengevolge waarvan de tusschenzin in a, 
vs. 6, een slotzin, met andere woorden gezegd, in b kon wor¬ 
den. Dientengevolge moest ook vs. 7 »dat hi die vijte [dede] 
soeken” met het voorgaande in b verbonden als: idaeromdede 
hi die vite soeken”. 

Toch blijft, ondanks deze wijziging, in beide lezingen het¬ 
zelfde gezegd, waarom m. i. noch Jonckbloet noch van Helten 
het recht hadden dit te veranderen. 

Uit deze overeenstemming blijkt dat reeds in een ouder hand¬ 
schrift hetzelfde moet gezegd zijn — uit b is het toch niet in a 
overgenomen, — en dit of met de woorden van een van beiden 
— vermoedelijk zooals a het heeft , b wijzigt toch in meer op¬ 
zichten — of mogelijk nog op andere wijze uitgedrukt. 

Deze proloog zal, dunkt mij, eerst aan het geheel later zijn 
toegevoegd; in het origineel heeft hij wel niet gestaan. Noch 
zou m. i. de dichter, al spreekt hij wel meer van zich zelf in 
den 3 en persoon 1 ), in verband met wat voorafgaat en volgt, zeg- 

1) Ygl. van Helten Reynaert Aanteek. p. 104; »o. a. in de Franc. 74—82; in 
Merlgn heeft hetzelfde in een tegenovergestelde orde plaats”. 


Digitized by v^ooQle 



Over Beynaert I 


7 


gen: »die Willem niet hevet vulscreven”; noch zal hij meedee- 
len, dat hij zijn stuk niet afgewerkt heeft*)! 

Eer zal dit afkomstig zijn van een omschrijver s )! 

Men behoeft niet aantenemen dat deze plan had bij Rèy- 
naert I het vervolg te voegen. 

Hij kan kennis gedragen hebben van de overige avonturen 
van Reynaerde, hetzij in Franschen tekst, het waarschijnlijkst; 
’t zij raogelijk in Dietsche vertaling 3 ). 

Daarin ligt m. i. ook het verschil met vs. 5 bij Reynaert II; 
a zegt: »dat die avonture van Reynaerde in dietsce onghema- 
ket bleven’": b : idat die geeste van Reynaerde niet te recht 
en is gescreven”. De om werker, die dit laatste schreef, had 
wel voorgenomen het stuk om te werken en uittebreiden; en 


Vgl. ook Nat. BI. Prologhe, vs. 1: Jacob van Maerlant, die dit dichte, enz. — 
vs. 10 echter: niemen en hebbe dies waen || dat ic die materie vensede, enz. — vs. 78: 
Dit sQn die meesters daer wi dus Dit werc of hebben ghemaect. — vgl. vooral 
vs. 101 vv. 

1) Hoewel het schynt dat de Proloog vaak, evenals onze Inleidingen, werd ge¬ 
schreven na ’t schrijven van het c opus’, is mg geen voorbeeld bekend, waarin de 
schrijver zelve meedeelde dat door hem zijn werk niet voltooid was. Vgl. over het 
proloog8chrijven Verdam, Theophilns, Inleiding p. 38, noot 13, naar aanleiding van 
Flor. en BI. vs. 22. 

2) Vgl. van Helten Reynaert Aanteek. p. 102, ad vs. 5/6. 

3) Eigenaardig is het begin van Renart , (Meon. XX Branche 9649; Martin I, 1): 

Perrot, qui son engin et s’art 
Mist en vers fere de Renart 
Et d’Isengrim son cher conpere. 

Lessa le mues de sa matere : 

Car il entroblia le plet 

Et le jngement qui fu fet 

En la cort Noble le lion 

De la grant fornicacion 

Que Renart fiat, qui toz mans cove 

Envers dame Hersent la love”. 

Het verschil met de le Proloog is groot genoeg, maar is ’t fransch van invloed geweest? 
Had de omschrijver vs. 4 voor den geest, toen hij neerschreef: «Die Willem niet 
hevet vulcreven”, en dacht hij daarbij, niet aan de XXste, maar aan de overige 
branches? 


Digitized by v^ooQle 



8 


F. Buitenrust Hettema 


zegt dit, wat uit de bewoordingen van Reynaert I niet kan 
worden opgemaakt. 

Met ys. 10 begint, dunkt me, de 2e proloog; de oroschrij- 
ver van Reynaert vat hier zijn ouden tekst weer op, dien hij 
verder vrij accuraat afschreef; Muller heeft in het Tijdschrift, 
YU, breedvoerig aangetoond hoe de taal van a zeer zuiver die 
van de eerste helft der XlIIe eeuw is. 

In vs. 10—41 is dan de origineele proloog vervat: reden 
wordt gegeven van de aanleiding tot des dichters rijmen, vooraf 
echter »die dorpren en die doren” aangemaand het stuk onbe¬ 
schaafd te laten. 

Hieraan moeten ook in het oorspronkelijke stuk van den 
dichter eenige beginregels zijn voorafgegaan;, vs. 10 
»God moete ons siere helpen jonnen” 
wijst met zijn 'bns 3 er op dat de omschrijver dit zoowel op 
zichzelf als op den vroegeren auteur laat slaan. 

Wat er in dit oorspronkelijke door vs. 1 —10 vervangen ge¬ 
deelte gestaan heeft, is moeilijk te gissen, misschien dat de 
auteur Willem 3 heette, en ook de Madoc had gemaakt; — of 
voegde de omschrijver dit uit zijn eigen kennis er aan toe? 

Zelfs is onzeker of de laatste voorafgaande regel met een 
rijmwoord op -onnen eindigde; de omschrijver kan ter wille van 
begonnen 5 ook jonnen in vs» 10 hebben geschreven; dit is echter 
minder waarschijnlijk, tenzij men deze geheelen 10 den regel van 
onechtheid verdenken wil. 

Verklaart bovenopgestelde hypothese, op den tekst der hand¬ 
schriften gegrond, niet, hoe beide prologen zijn ontstaan, en 
hoe het mogelijk is dat zij elkaar tegenspreken? De omschrij¬ 
ver geeft een nieuwe reden op, en tevens dat de auteur niet 
al de avonturen van Reynaert had bewerkt. 

Deze hypothese maakt conjecturen overbodig. Maakt duide¬ 
lijk hoe b dezelfde inleiding als a kan hebben, — alleen gewijzigd 
naar een eigen plan. Geeft als richtig aan, dat tot vs. 10 de 
3 e persoon, en tweemaal Willem's naam is gebruikt — een 
omschrjjver kon moeilik anders schrijven — dat in vs. 10 




% 


Digitized by v^ooQle 



Over Reynaert I 


9 



„ons” als overgang voorkomt, dat vervolgens de l e persoon 
wordt gevonden. 

Begrijpelijk is dat in het latijn, en ook in de andere tek¬ 
sten deze proloog niet te vinden is, maar door speciaal daarbij 
passende is vervangen. 


Wanneer zal de eerste proloog zijn vervaardigd, kan gevraagd. 

Indien men aan mag nemen dat de reeksen a en b der Rey- 
naerthandschriften l 2 ) na het bijvoegen van dezen l en proloog zijn 
uiteengegaan, dan moet dit gebeurd zijn voor 1280, het jong¬ 
ste jaar, waarin de Latijnsche vertaling te plaatsen is; daaruit 
zou kunnen volgen dat de omschrijver den auteur gekend had; 
hem zoo de andere reden — c vernoyde hem 3 — wist toete- 
schrijven, ja zelfs zijn naam en zijn ander werk, indien ook 
deze toevoeging van hem is, memoreeren kon. 

Er zijn — men leze Muller a. w. p. 13, noot — gegevens 
om de zekerheid van de stamboom der Reynaerthandschriften 
niet te stevig te achten; daarom is in dezen moeilijk den tijd 
te bepalen wanneer de l e proloog aan het stuk is toegevoegd. 


Er zal misschien bezwaar worden gemaakt om aan den auteur 
de 2^ proloog toe te schrijven. Immers daarin schuilen een paar 
taalkundige onzuiverheden waarover Muller in het Tijdschrift 
VII, 13 handelt. Dit zou ook dit gedeelte als het werk van 
een omschrijver verdacht maken s ), het misschien aan latere 
redactie moeten doen toeschrijven. 

Dit is c of van vs. 21, en c wëten: heten 3 , een onzuiver rijm, 
in vs. 21/2. Dit laatste dunkt mij echter van minder gewicht; 


1) Zie den stamboom en het betoog in Muller, Oude en jongere bewerking y. d. 
Rèyn. p. 10/1. 

2) Knorr, Reynaert de Vos(und Reineke Vos, Eutin 1857, Scbulprogram, p. 19 
(aangehaald in Muller, Ojb. 119) vindt in I, 10—40 «een oogmerk om te onder¬ 
wijzen en betwijfelt daarom of dit deel wel van den dichter van 1 is. Ik kan er ech¬ 

ter dere bedoeling niet in lezen”, (Muller). 


p 


Digitized by v^ooQle 



10 


F. Buitenrust Hettema 


Muller zelf geeft aan dat niet zeker is uitgemaakt of *t wel 
onzuiver rijm kan heeten. In Reynaert I staat uitsluitend c af% 
in b meestal c of°, zoo nog in ’t later Westvlaamsch. c Of° in 
vs. 21 is en blijft dus een bezwaar; maar staat c of° werkelijk 
in het handschrift? En zoo ja, kan het aan een der afschrij¬ 
vers zijn te wijten? 

Men weet van » Willem die Madoc maecte”, weinig; ik ver¬ 
wijs daaromtrent naar Dr. te Winkel’s Geschied, der Ned. Let- 
terk., en de daar vermelde litteratuur; Muller Oude en jong. 
bew. p. 200. 

Men citeert een charter van 1269, waarin landgoederen bjj 
Hulsterlo gelegen, dicht bij de woning van »Willelmus Cleri¬ 
cus’’ worden genoemd. Deze Willem zou misschien de dichter 
kunnen wezen. Toch wil ik de vraag aan de Reynaert-kenners 
voorleggen: is het wel noodzakelijk dat de Reynaert I in Vlaan¬ 
deren gedicht is; of is deze Willem wel een Vlaming? 

Jacob van Maerlant, ook een Vlaming, dichtte deMerlijn j>te 
eren Heren Alabrechte, den heer van Vorne”; in zijn Historie van 
Troje vermeldt hij uitdrukkelijk »dat hij haar te Maerlant maekte; 
in den >Merlijn” heet het »Jacob die coster van Merlant”. 

»Welk Maerlant nu bedoeld wordt, kan niet meer aan twij¬ 
fel onderhevig zijn. Stellig moet men er de Oostvoornsche pa¬ 
rochie in zien, die later met het toenmalige dorp Brielle tot 
eene stad samensmolt. Immers dat onze dichter Voorne nauw¬ 
keurig kende, blijkt overtuigend uit zijne opmerking: „In West 
Vorne ne mach ghene ratte leven: dat weet hi die dit heeft 
bescreven” 1 ). 

Hij zal wel niet de eenige Vlaming zijn geweest die in Hol¬ 
land tijdelijk, langer of korter, zijn woon had. 

Zou het nu ook niet mogelijk zijn dat Willem een Vlaming van 


1) «Nat. Bloeme II, vs. 2952. Als hg Nat. BI. III, 3489 vv. zegt dat de Va- 
neUus «kivit heet in Oostlant”, bedoelt hg vermoedelijk Oosterland bg Brielle'’, te 
Winkel, Gesch. p. 315. 




Digitized by v^ooQle 



afkomst, in Holland, en wel in de streken van Dordt of noor¬ 
delijker zijn gedicht had vervaardigd? 

Wel dus een Vlaming. Schoone en aangename herinneringen 
aan zijn jeugd deden hem spreken van »tsoete lant van Waes”, 
van Gent, en het nabijgelegen Hijffce; van Hulsterlo, als >een 
bosch”, en >ene wildernesse”, als >een moer”, en een >woes- 
tine” geschilderd; van Abstale, en Besele; van de Leye, en 
het klooster Elmare: alle plaatsen in Vlaanderen. 

Maar nu — ik zonder de, buiten de lage landen aan de zee, 
gelegene plaatsen uit — Fortaengen en Polanen; als in het 
gedicht gesproken wordt van tusschen Portaengen ende Polanen , 
(301); van tusschen hier ende Portegale (599); van: tusschen Pol- 
lanen ende Scouden (3025)? 

Ik neem hier over wat Muller op p. 201 van de Oude en jong. 
bew. schrijft: 

„Ware R. I een Hollander in plaats van een Oost-vlaming, 
alles ware zeer duidelijk. Immers in Noord-Nederland zijn wel 
3 plaatsen Polanen bekend: een bij Houtrijk in Noord-Holland, 
een bij 'sGravenhage en een in Utrecht: Evenzoo Port(a) engen, 
een dorp bij Breukelen in Utrecht, en ook, naar ik meen als 
geslachtsnaam niet onbekend. Eindelijk Portegale of Poortugael , 
welken naam evenzeer meer dan eene gemeente in Zuid-Hol- 
land draagt, en welke bovendien voortleeft in den geslachts¬ 
naam Den Beer Poortugael. Alle deze namen wijzen echter op 
Holland , en het is mp niet gelukt, Vlaamsche plaatsen van 
dien naam optesporen. Men moet dus aan nemen dat de Oost- 
vlaamsche dichter, die zich anders beperkte binnen Vlaanderen» 
hier telkens Hollandsche plaatsen vermeldt? Dat hij door rei¬ 
zen of anderszins met Holland bekend was, is niet onmogelijk 
hoewel het vreemd is, dat hij dan niet altijd, evenals 599, 
^hief (d. i. Oost-Vlaanderen) tegenover een Hollandsche (d. i. 
vergelegen) plaats — want de bedoeling is op alle plaatsen, 
een verren afstand uit te drukken — maar twee Hollandsche, 
van elkander niet zoo ver uit elkaar gelegen plaatsen tegenover 
elkander stelt.” 


Digitized by v^ooQle 



12 


F. Buitenrust Hettema 


Indien noordelijk van E)ordt ') wordt gezocht en te vin¬ 
den was, zou de zwarigheid der 2 Hollandsche plaatsen zijn 
opgeheven. Men lette daarbij ook op de verklaring van Scouden, 
door Grimm; en op zijn voetspoor ook Martin; als het eiland 
Schouwen *). 

Dan nog iets. Het vocalisme in Reynaert I is Vlaamsch, be¬ 
halve de ou voor gutturalen; dit kan op Zuid-Hollandsche en 
Zeeuw8che streektaal wijzen 1 2 3 4 ). 

Voor n verschijnt meermalen ij*): >Bekend is deze uitspraak 
(als in) o. a. nog in het Westvl. (deBo 457), en, tot Nnl. ijn 
gediphthongeerd, te Gouda en in het Amsterdamsch der zeven- 
tiendeeuwsche klucht” 5 ). 

Ook de wisseling tusschen woorden met en zonder aspiree- 
ring (: hu, huutwaert, achterhende, en talrijke plaatsen, Mar¬ 
tin, Einl. X) is Zuid-Hollandsch en Utrechtsch. 

In Holland en Zeeland wisselen of en af , waaromtrent nader 
Verdam, Mndl. Wdbk. 

Ten slotte — misschien de naam kriekenput. >In elk geval 
schijnt men kriek{e) eer voor den Hollandsche dan voor den 
Vlaamsche naam te moeten houden, en dan zou de Oostvlaam- 
sche Reynaert I hier weer een Hollandisme bevatten 6 ). 


C 


Wel is waar, op deze uitzonderingen na is de Reynaert zui¬ 
ver Oostvlaamsch; en kan men geneigd zijn de afwijkingen op 
rekening van een afschrijver te stellen. Maar kan men dan 
niet met evenveel reden vragen, waarom hij slechts in deze 


1) Gouda of Delft? Deuk aan de beide gedrukte Volksboeken, die evenwel een 
bewerking van R. II bevatten. Omdat die grooter, langer was? 

2) Martin vraagt (Einleit. XVII) Scouden=Schotland? Vgl. daarbij Muller, a. w. 
p. 202 noot 2. 

3) Vgl. Cats. 

4) * Begon oorspr. i reeds in den diphthong y over te gaan?”. 

5) Muller, Tydschr. VII, 21. 2. — Deze ijn-uitspraak nog in westelyk Utrecht, 
en oostemk Zuid-Holland. 

6) Muller, O. en jong. bew. 202. — «Maar wellicht is de scheiding niet zoo 
streng, en waren beide vormen in beide streken bekend”, ald. 203. — Zie nu ook 
’t mogelyke 'vnyergat’, hierna hlz. 18. 


# 


Digitized by v^ooQle 



Over Beynaert I 


13 



zijn >Vorlage” wijzigde, — en consequent wijzigde, watdeow’s 
betreft? Van den geboren Vlaming, die sedert geruimen tijd 
in Holland woonde, kunnen evenzeer deze Hollandismen af¬ 
komstig zijn. 

.Te beslissen valt nog niet, ik geef deze opmerkingen slechts 
in overweging. 


*0. Het handschrift heeft: 

Ontfaerme u dies 
dat hi mijn wijf hevet verhoert 
ende mine kindre so mesvoert 
75 dat hise besekede daer si laghen 
datter twee noint ne saghen 
ende si worden staerblent 

Willems en Jonckbl. voegen bij vs. 76 na 'noint* meer in, 
en Martin neemt deze lezing over; van Helten in zijn uitgave daar¬ 
entegen heeft, (vs. 65) »Datter twee sint niene saghen”, en 
verdedigt dit met een beroep op Rein. II, 86: >sint nie en”. 

Deze tekst bij Martin heeft: 

Datter twe sint nie ensaghen 
ende sijn algader staerblint. 
terwijl de eigenlijke lezing van het handschr. is: 

datter geen sint nie en saghen 
ende sijn algader staerblint 

M. i. is de wijzing van den tekst in a onnoodig. Devos'be- 
seekede* de jongen van den wolf, toen ze nog in het nest la¬ 
gen, nog blind waren, dus nog voor ze den 9 en , althans den 
14 en dag hadden bereikt: zij zagen nooit. 

Ysegrim maakt hiermede den vos zoo zwart mogelijk. Moest 
het niet de volle verontwaardiging opwekken van het hof, te 
hooren dat zulke onnoozele nog blinde welpen die zichzelf niet 
konden weren, die den vos nooit leed hadden kunnen doen, 
door dezen werden mishandeld op zoo gruwelijke wijs? 

De invoeging van 'meer* althans is ongewettigd. Ook Rein. 




Digitized by v^ooQle 



14 


F. Buitenrust Hettema 


II heeft niet meer , maar c sint nie ne 3 . Het latijn met zijn: 
(vs. 45): Fecit adulterium cum coniuge, lumina ademit 
Natis urinans: caecus uterque manet. 
spreekt er noch voor, noch tegen. 

Eigenaardig is dat het c blint worden 3 van Rein. I. in Rein# II 
door c blint sijn 3 is vervangen, nadat in den vorigen regel door 
c sint 3 intevoegen de zinsnede gewijzigd is. 

Heeft men c sint 3 naar Rein. II willen invoegen, men zou — 
als C caecus uterque man et 3 niet vs. 76 en 77 vertaalt, wat 
m. i. het waarschijnlijkste is — naar het latijn evengoed wor- 
den in bleven mogen veranderen, temeer dan, daar l als uit de 
XlII e eeuw, — staande derhalve dichter bij R. I, en ook om 
zijn overeenstemming met I — meer gezag dan de omwerking 
mag worden toegekend. Ean echter ook c worden 3 in den zin 
van c bliven 3 voorkomen, evenals bliven de beteekenis heeft van 
worden (vgl. Verdam, Woordbk.)? Ik heb hiervoor geene ge¬ 
gevens, durf dus de lezing van I niet veranderen. 

Echter is, met den nadruk op c staerblent 3 , worden niet 
onmogelijk. 

105 . die felle mam (nam; 107 gram: began). 

Verdam leest: nam, en laat vs. 106 en 108 weg. Franck 
zou met het oog op den lat. tekst (vs. 56): ivulpes me spo- 
liavit et hac”, in overeenstemming met R. II: c die selve 3 wil¬ 
len lezen; Tijdschr. I, 4, 5 — van Helten volgt in zijn editie 
Verdam. Ongetwijfeld is de tekst niet in orde; >vs. 108 bevat 
een onwaarheid, want Tibeert begint zijn redevoering eerst vs. 
110, nadat hij zich in het midden der rjjksgrooten heeft ge¬ 
plaatst”. Dan is een bezwaar »dat er tweemalen achtereen een 
onzuiver rijm in deze regels voorkomt, of liever dat er vier 
regels zijn met denzelfden rijmklank, waaronder twee assonanten , 
en daarvan zal men tevergeefs bij Jonckbloet, Inleid. XXIV 
vv. een tweede voorbeeld zoeken” (Verdam, t. a. pl.) En b en 
de Duitsche Reinke, trouwens naar R. II bewerkt, steunen 
Verdam’s vermoeden. 


Digitized by v^ooQle 



Voor mg is het assoneerende viertal nog geen reden tot 
verandering, vooral om de nauwe verwantschap tusschen m en 
n. Willem die Madoc maecte assoneert wel vaker, waarvan 
Jonckbloet, voorbeelden genoeg bijhaalt; al zijn, dit erken ik, 
ze dan ook niet van den aard als deze hier. — Ean echter met 
een geringe wijziging niet het zooveel grootere bezwaar — de 
tegenspraak tusschen vs. 110 en 108 — uit den weg geruimd? 
Immers, de appositie bij den diernaam: c Reinaert, die felle man 9 
is gewoon; men vgl. Martin Anmerk. en Einleitung; „stal 
ende nam” is ook een echte Reinaertterm; en is ook deze regel 
niet eer dan vs. 105 naar Verdam’s voorstel: >die felle nam”, 
vertaald met vs. 56 — verkort en beknopt, zooals de latgnsche 
bewerker steeds doet: 

»uulpes me spoliauit et hac?. 

Vs. 57a heeft men noch in a noch in b gevonden, wel komt 
575 C irascitur 9 met »die wert gram” overeen. 

Zou men nu niet vs. 100—110 moeten lezen: 

(Courtois) claghede den coninc in francsoys 
Hoet so arem was wiilen *) eere 
Dat alles goets en hadde meere 
In eenen winter in eene vorst 
Dan alleene eene worst 
105 Ende hem Reynaert die felle man 
Die selue worst stal en de nam 
Tybeert die cater die wert gram 
Al(««) dus hi (Courtois nml.) sine tale beg&n 
Ende spranc midden in den rinc 
110 En de seide. 

Zelfs kan men zonder verandering lezen: al (= indien) dus 
hi sine tale began; men vergelijke voor de woordorde: >Ende 
alle (= als) es dit wonder groet boven alle desen so draget 
privilegie die scone maghet, Nat . BI. V, 432. — Ende al sijt 
(of: alsgt = als(«)gt?) teken hadde verstaen, beweende si hare 


1) Grater: wislen. 


Digitized by v^ooQle 



16 


F. Buitenmat Hettema 


doefheid, Lutg. II, 1163, en andere bij Verdam, Woordbk. I, 
329 te vinden voorbeelden. Daardoor verdwijnt de tegenspraak 
van vs. 108 en 110. Ongetwijfeld was Courtois nog niet met 
zgn aanklacht gereed; hg moet aan den koning nog recht 
vragen. De gelegenheid wordt er te levendiger door, als men 
den kater Courtois in de rede hoort vallen en hem ongeduldig 
in den kring ziet springen 1 2 ). En — is ook dan in >al($i) dus 
hi sine tale began” in ’t Latijn niet min of meer weer te vin¬ 
den in vs. 57a: >audit Tibertus catus hoe”? 


901 . versleghen wil Muller *) in 'gevleghen* veranderen ; m. i. 
ten onrechte. Wel is waar zinspeelt 926 (hoe rikelike een 
berehuut) bepaaldelijk op het villen (gevleghen) van den beer 
maar vs. 923 luidt: 

hoe is di dese bere ontgaen, 
die di te voren was ghevaen? 

923 hoe menich morseel leget daer an 
dat gherne etet menich man. 

In 902 zal dan ook met -ne — ende hine thuuswart hadde 
gedreghen — den heelen beer zijn bedoeld, die in 901 ‘ver¬ 
sleghen’ was. En ‘menich morseel’ lag ‘daeran’, en een ‘rike¬ 
like berehuut’. 

Het latijn heeft ‘decoriasse’ in 377; in 388/9 is echter van 
een huid geen sprake, maar van »nescio quanta latet dulcedo 
carnibus eius Uescitur usque libens nobilis omnis eis”. 

R. II, 926: >van hope, dat de beer waer doot” wijst meer 
op ‘versleghen’, maar de plaats is sterk gewijzigd. 


1040 . Isingrijn laat zich door de vos bepraten om in de 
valdore te kruipen, maar hoenders vond hg niet op de hane- 
balken, hoe ver hg ook tastte. 

1) »protilit in co«tum”. 

2) Ojb. blz. 39. 


Digitized by v^ooQle 



Over Reynaert I 


17 


Toen gaf Reynaert hem een duw; 

So dat hi voer 
Van daer boven up de vloer, 
ende gaf enen groten val 
dat si ontsprongen over al 
die daer ! ) in den huse sliepen 
Die bi den viere laghen, si riepen: 
dat ware in huus, sine wisten wat 
ghevallen voer dat uyuergat. 

Jonckbloet verbetert c uyuergat’ in c viwergatf, verklaart dit 
als schoorsteen, terwijl hij naar mhd. c viwerstat’ verwijst. En 
verandert dan c voer’ in dor. Martin neemt deze wijzigingen over. 

Yan Helten leest naar R. II, 1653: „doerdat valdore gat”. 

Muller in zgn Oude en Jongere bewerking, blz. 54, zegt: 
de verwijzing naar mhd. c viwergat’ bewijst niets voor 'tmndl.: 
»een mndl. vitoer = vuur is ondenkbaar. Reineke 1575: c des 
hogen vensters gat’ zou doen denken aan vinstergat. Of moet 
men lezen: muergat ... in den zin van gat in den muur. Zeer 
duideljjk is de voorstelling dan echter toch nog niet. Isingrym 
valt blijkbaar door de valdeur of eig. het valluik zooals wij nu 
zouden zeggen en d heeft dan ook: valdore gat , p: dat val - 
doergat , b: dat gat . Men kan echter zulk een gat in de zol¬ 
dering om naar den zolder of de vliering te gaan, kwalijk een 
nmuurgat” noemen.” 

Heel terecht. En de voorstelling blijft duister. 

Men stelt zich de gelegenheid verkeerd voor. Isingrijn valt 
niet door het c valdoregat’, in R. I — (de andere redacties zijn 
gewijzigd.) Hij is door het valdoregat binnenshuis gekomen op 
de hanebalken. Dat gat was dus in het dak — »up dat huus, 
vs. 1615 —: zoo’n soort als nog wel hier en daar dient om 
op de bovenste zolder turf van buiten in te dragen. 


1) Volgens Martin fehU dit woord; Van Helten cursiveert het echter niet (vs. 
1495); Boekenoogen Ts. XI, 8 geeft het niet aan als ontbrekend. 

2 

* 


Digitized by v^ooQle 



18 


F. Buitenrust Hettema 


Door dat gat is Js. op de hanebalken gekomen, ’t Huis schijnt 
geen zolder gehad te hebben; want van boven valt hij in eens 
neer op den vloer 

voer dat uyuergat. 

Het vuur werd vaak gestookt op een ijzeren plaat; in ’t 
midden daarvan was een vierkante opening: het aschgat of 
vuurgat; in Friesland heb ik zulke gelegenheden nog wel ge¬ 
zien: daar heet die [opening, waar een holte in den grond 
onder is, een c hird d ö b b e 3 (höd-döbe); in Holland noemt men 
het: de kolk; die bevordert ook de ‘trek 3 van ’tvuur. 

Voor dat gat nu, — roepen de lui die bij ’tvuur lagen te 
slapen, — was er iets gevallen, „sine wisten wat”. 

Zoo zijn de conjecturen overbodig, althans in zoover dat 
-.alleen de vorm uyuer = vuur nog moet verklaard, of verbeterd. 
Mg dunkt dat van Helten, Mndl. Spraakl. blz. 110, noot, 
gelijk kan hebben: het kan een overschrijving zijn voor vuyer , 
een vorm die door een Hollandschen copiïst in den tekst is ge¬ 
bracht”. Of schreef de auteur zelf dien vorm? 

Voor de beteekenis c vuyergat 3 = hirddöbbe 5 kan ik uit de M. E. 
geen bewgzen bijbrengen. Maar de context eischt — schreef 
ik bijna — dezen zin. 

Kiliaen heeft vuyrster-gat, j. masier-gat, dat echter 
vrgwel een kastje in de muur zal voorstellen; zie ook Muller 
Ojb. 54. 

1023. Muller heeft al voorgeslagen om III werven in: 

Ne comt hi (Reyn.) niet, hets hem quaet 
Men salne iii werven daghen 
Te lachtre alle sinen maghen, 

op grond van b: (R. II, 1047) in Merde waerf* te veranderen. 
En hg meent, evenals Geyder *) dat driemaal dagen wegens 
dergelgke daden R.’s verwanten tot oneer was. 


1) Noot ad ys. 1024 van diens vertaling. 


Digitized by VjOOQle 



Maar driemaal dagen was recht; men behoefde vóór de derde 
daging zelfs niet te verschijnen. 

Van Hel ten was op het goede spoor: > Beter zullen wg Wil¬ 
lem’s meening nabijkomen, wanneer we 1°. de positieve uiting 
door een negatieve vervangen, en 2°. de door mij voorgeslagen 
invoeging laten gelden/’ Hij leest namelijk: 

men salne derde werven niet daghen 
Maer rechten te lachtre alle sinen maghen. 

.Maar door dat Vechten 3 uit R. II raakt hij ’t spoor bijster, 
dunkt me. Er schuilt wat anders in. Eerst een paar vorige 
regels bekeken. 

1007 . De koning roept na den jammerlijken terugkeer van 
Brune zijn »hoogste” bi namen || ende ontboet dat si quamen|| 
alle gader an sinen raet. || 

En wat rieden deze hem toen? 

>dat menne twe werven daghen soude 
Reinaerde, of die coninc wonde”, 

Nu hebben Muller en Van Helten, alweer omdat b Ander¬ 
werf 3 en ’tlatijn c iterato 3 heeft: c twe werven 3 in Anderwerf 3 
veranderd. Op zich zelf zou dit niet erg wezen, maar hier bederft 
het den uitleg. Die raadslui stellen voor, niet om hem ander¬ 
werf te dagen, maar, om hem maar twee maal te dagen, in 
plaats van driemaal, zooals recht was — als de koning het 
goed vindt. 

Het bewijs? 

Als Tibeert „in eens arems siecs wise” terugkomt, is men 
algemeen verontwaardigd: „doe waert ghindre menich raet, hoe 
men Reinaert ter redenen brochte”. Wat zegt toen Grimbeert? 

(vs. 1336) al ware mijn oom noch also quaet 
sal men vri recht voort draghen, 
men salne drie 1 ) waerven daghen, 
also men doet enen vrien man. 

1) Maller, Van Helten willen 'derdewaerf lezen; wat ook hier de zin bederft. 


Digitized by v^ooQle 



20 


F. Buitenrust Hettema 


Dat kan moeilijk slaan op de raadslagen die men deed op 
dat oogenblik; er is ons daarvan niets vermeld. Wel van een 
vorig maal; toen was de koning op den raadslag van zijn c hoochste* 
ingegaan, had hij werkelijk goed gevonden, het bij tweemaal 
dagen te laten. Hij zegt tegen de kater: here Tybeert, zeg 
hem, »hets hem quaet’* — en wat ik hiervoren blz. 18, bij 
vs. 1023 , citeerde. 

Alleen moet of c niefj met van Helten ingelascht, of gelezen: 
Menne salne (etc.) 

Neemt men dit niet aan, dan is Grimbeerts oratie, om R. 
driemaal te dagen, omdat het recht was, en R. er als vrij 
man aanspraak op maken kon, — nog al overtollig. 

Bovendien: mijn verklaring steunt op de lezing van ’t 
handschrift , ). 

Er is mogelijk nog iets aantevoeren voor dit maar twee¬ 
maal dagen. 

In de Ecbasis klaagt de Vos er over dat hij maar tweemaal 
gedaagd is, zie J. te Winkel, Gesch. Letterk. I, 251/2. Ik 
kan thans niet* verder die plaats vergelijken, noch nagaan in 
hoeverre dit in een der fransche Reynaert-branches misschien 
ook voor komt. 

De lezing van Jonckbloet en Martin is al door Muller afge¬ 
keurd; van Helten voegt er bij, terecht: »de boodschap, welke 
den koning (hier) in den mond gelegd wordt, draagt in den 
Renart een geheel ander karakter dan Willems gedicht/* 


1941 : Doe so sprac die coninc saen. 

Niet de »coninc** zegt dit. Jonckbloet heeft dan ook den 
tekst in: »Doe sprac hi ten coninc saen** veranderd, met be¬ 
roep op regel 1950/1. 

Echter is m. i. daar de juiste lezing nog niet mee hersteld. 
Als Isegrim, en wel tegen Brune, zijn instemming met Rey- 

1) Anders kon die oratie ook slaan op wat van Helten inlascht, nml. op 'rechten 9 . 


Digitized by v^ooQle 



Over Reynaert I 


21 


# 



naerts raad heeft betuigd, dan geeft, niet de koning— zooals 
men verwachten zou, indien Jonckbloets lezing de juiste was,— 
het bevel » Tibeert, doe wat is voorgeslagen”; maar zegt Bruun 

(1954) neve Tibeert, nem 

die line, du salt mede loopen 
Reinaert die salt nu becopen 
m y n scone liere .... 

In vs. 1944 staat bovendien: »sonder uwe pine”, welk pro¬ 
nomen beter verklaard wordt, indien men Reynaert tegen Bruun 
laat zeggen: laat Tibeert meegaan, hij kan de lijn over de 
galg brengen, wat gij met uwe bezeerde voorpoten niet kunt. 

Ik meen daarom dat in vs. 1941 moet gelezen 
»Doe so sprac hi te Brunen saen”. 

Zoodra Isengrym dezen voorslag hoort, geeft hij zijn bijval 
te kennen over zoo’n raad; en Bruun hierdoor nog meer aan¬ 
gezet, geeft Tibeert de opdracht, die ze blijmoedig op zich 
neemt met de woorden 

»gawi, hi heves wel verdient 
ine dede nie so lieve pine. 

Van den koning merkt men in dit gansche bedrijf niet veel. 

Grafisch zou verschrijving mogelijk wezen; indien ‘hie’ voor 
‘die' is verlezen; in ‘co’: ‘te’ schuilt, en een vroeger eventueel 
‘ninc’: ‘brunë’ of ‘brüë' bevatte. 

h en d worden meer verwisseld, in andere hss. althans. 

c en t wisselen te vaak om lang er bij stil te staan. 

In zake o en e vgl. stroc Grater in den afdruk van het 
Reinaert-hs. voor strec, vs. 2028; beofde, ibidem voor 
beefde, vs. 1748. 

b en n: dat n en u (en v) met elkaar verward of voor 
mekaar verlezen zijn, is bekend; nu staat in vs. 1087: »bruun 
de vraat”, waar Grater te lezen geeft, naar het hs. waarschijn¬ 
lijk: bruun de Z>raet. 

c en e zijn ook in R. wisselend: ‘mocte’ voor ‘moete', 
1793 — ‘dine’ voor Mine’, 2969. — 


Digitized by v^ooQle 



22 


F. Buitenrust Hettema 


Muller wantrouwt het geheele eind van na vs. 3397. Dat 
kon door een ander wel zijn bijgedicht 1 ). Was deze de man, 
die ook aan de inleiding wat toevoegde? Zoo dacht ook Wil- 
lems al, zie zijn editie, Inleiding blz. xxxiv, en boven blz. 2. 
In elk geval zal het gebeurd moeten wezen voor 1280, 
daar ook het latijn het bestaande slot heeft. 

Ik houd het er echter voor dat het verhaal van Firapeel, 
en wat verder in R. I voorkomt, er oorspronkelijk zal bijbe- 
hoord hebben. 

Reynaert wil wraak nemen op den ram, die hem te lang — 
en met minder heusch vertoon — op »scaerpe ende staf’ had 
laten wachten (vs. 2953 vv.). Hij heeft van te voren begrepen 
dat men graag een zoenoffer bij de hand zal willen hebben 
voor den vrede tusschen koning en hooge heeren; de ram biedt 
zich zelf aan met zich als auctor van de daad voor te doen, 
als hg Cuwaerts hoofd overbrengt. Volgens middeleeuwsch ge¬ 
bruik 2 ) trof dit lot ook de familie van den ram. 

Een staaltje te meer van Reynaerts boosheid. En een natuur¬ 
lijk stukje. 

Toch ontbreken er, hoogstens echter enkele regels, aan het 
slot na vs. 3476. 

Ook van Helten acht het slot verloren gegaan; na dit vers. 
Daarin zal dan minstens gestaan hebben Nobels tocht naar 
Maupertuus. Er staat toch in 

vs. 3428: daer na sullen wi alle lopen 

na Reynaerde ende sulne vanghen 
ende sullen sine kele hanghen 
sonder vonnisse. 


1) Vgl. Tydschr. VII, blz. 13/4 noot; 22, 45, 47. 

Mjj dankt dat de taalkundige bezwaren (: tangen; verbit; ghely^t: verridt) niet 
te zwaar mogen wegen; zoolang de andere den doorslag nog niet gegeven hebben. 

2) Trof in later tjjd niet verbeurdverklaring van goederen ook nog niet de ge. 
heele familie. 


Digitized by v^ooQle 



Over Reynaert I 


23 


m 


Hiervan vernemen we niemedal in 't gedicht; ’t is toch niet 
aannemelijk dat Willem het wel ter sprake zou brengen, maar 
niet gewag maakt van een poging om het ten uitvoer te leggen ? 

Er staat echter niet dat Nobel een tocht zal doen. Alleen 
dat c wi 3 — Firapeel spreekt— vrijheid hebben c sonder vonnisse’ 
Reynaerde te mogen dooden. D.w.z. dat R. vogelvrij is verklaard 1 ). 


Hoewel ze ook in het latijnsche stuk staan, heeft van Hel- 
ten, om redenen in zijn editie blz. 154 opgegeven, bezwaar 
tegen het in den tekst behouden van vs. 3453 tot 3463. 

M. i. bevatten zij juist, in eenigszins andere woorden wat 
men als terugslag op vs. 3428—3432, hiervoor geciteerd, tot 
nu toe zocht. 

Firapeel is de leepe hoveling. Koning Lioen heeft het voor¬ 
stel R. vogelvrij te verklaren goedgekeurd, evenals het plan 
de hooge heeren die in de gevangenis zittèn, schadeloos te 
stellen voor hun geleden onrecht. Hij kondigt hun dit in woor¬ 
den aan, juist geschikt om aangenaam te klinken in de ooren 
van den wolf en den beer; aan de doodvijanden van den vos 
draagt hij op als een leen, een ambt, van den koning, om 
den vogelvrg verklaarden vos te schaden 2 ). 

Hij verstaat de kunst èn koning èn hooge heeren tevreden 
te stellen. 

Maar nu het slot van de latijnsche bewerking. Die werkt 
meermalen om. Daar wordt meegedeeld: 

1°. hoe de ram bij de menschen tegen wolf en beer bescher¬ 
ming zoekt, en tegen jaarlijksche afschering van zgn vacht 
die ontvangt. 

2°. dat de kater, die van de galg naar 't hof keert, de mui¬ 
zen tot voedsel en de huizenbewoning als vergoeding krijgt. 


1) In het latfjn staat: Reinardi com cunctia t e c t a petamus || inventus si sit, 
intereamus eum 

Van het eerste staat in R. I niets, het laatste komt min of meer overeen. 

2) «Sonder eneghe mesdaet” (vs. 3455) beantwoordt aan: sonder vonnesse, hets 

recht. (8431). 



Digitized by v^ooQle 



24 


F. Buitenrust Hettema, Over Reynaert I 


3°. hoe de koning naar Malepertusium gaat, het kasteel ver¬ 
woest van den vos dien hg niet treft; dien vogelvrij en in den 
ban verklaart. 

Daarna gaat het hof uiteen. 

Van Helten wijst — in. i. heel terecht — zonder voorbe¬ 
houd 1 en 2 aan als interpolaties van den latgnschen vertaler. 

Nu we in vs. 3453—3463 den terugslag op het tweede ge¬ 
deelte van Firapeel's voorslag aan den koning terugvinden, 
blijft alleen het laatste — dat het hof uiteengaat — m. i. over. 

Misschien stond zoo iets nog in de enkele regels, die, naar 
mij voorkomt, achter vs. 3476 ontbreken. 

In R. II is dit eind hier geheel gewijzigd om het in aan¬ 
sluiting te brengen met het vervolg. 

Zwol, Dec. ’92. p. buitenrust hettema. 


c 


TÜLT. 

Geen van onze etymologische woordenboeken geeft eene be¬ 
vredigende verklaring van het vr. znw. tuit . Franck noemt het 
»van onbekenden oorsprong’', Vercoullie brengt het o. m. in 
verband met Oostfriesch tiïlte , talte , dult , klomp, hoop; ten 
Doornkaat Koolman vermeldt daarbij echter in de eerste plaats 
»vod, lap, lel”. Alleen de eigenlijke beteekenis van tuit — niet 
zooals Van Dale die veel te algemeen opgeeft: zekere hoeveel¬ 
heid balken, maar; twaalftal balken (in den houthandel), — kan 
op het rechte spoor brengen. Tuit is ongetwijfeld het Deensche 
tylvt, tylft of tylt (uitspr. tült) » dozijn” (verg. ook Zweedsch 
tol ff), eene afleiding van tolv , het telwoord „twaalf”. Dus laat 
zich onze uitdrukking „met hoopen en tuiten” omzetten in „bij 
troepen en dozijnen.” 

Leiden. A. beets. 


* 


Digitized by v^ooQle 



J. te Winkel 


25 


» 

DE SPIEGEL DER SONDEN 

een nieuw Mnl. leerdicht. 

Aan leerdichten ontbreekt het onze Mnl. letterkunde niet. 
Toch zou, geloof ik, ieder het eene belangrijke aanwinst noe¬ 
men, wanneer er een vrij goed, met „exempelen” doorvloch¬ 
ten Mnl. leerdicht van omstreeks 17000 verzen ontdekt werd. 
Nu, ontdekt in den eigenlijken zin des woords is zulk een 
leerdicht wel niet, maar het heeft; er toch iets van, wanneer 
men in staat is zulk een leerdicht, waarvan totnogtoe geen 
enkel beoefenaar onzer letterkunde melding gemaakt heeft, en 
waarvan het weinig bekende handschrift als Middelnederduitsch 
is gestempeld, aan te wijzen als oorspronkelijk in zuiver Mid- 
delnederlandsch geschreven, zoodat de geschiedschrijver onzer 
Mnl. letterkunde alle recht heeft, er zijne aanspraken op te 
doen gelden. 

Het handschrift, dat ik bedoel, bevindt zich in de Paulini¬ 
sche bibliotheek van het Westfaalsche Munster (daar als N°. 
268) en heeft geenen titel, daar het eerste van de 140 bladen, 
waaruit het bestond, verloren is gegaan; maar bl. 54a herhaalt 
den titel aldus: 

»Ic hebbe voren untbonden, 

Dat dit si de Speghel van Sonden ” 

Van dat Hs. is het eerst melding gemaakt door A. Lübben, 
die in het vierde Jahrbuch des Vereins für niederd . Sprachfor - 
schung van 1878, bl. 54—61, daaruit voornamelijk een exem¬ 
pel mededeelde, dat er op bl. 1386 begint en bijna volkomen 
denzelfden inhoud heeft als Schiller’s „Gang nach dem Eisen- 
hammer”. H. Jellinghaus noemt het in PauFs Grundriss II bl. 
423 slechts even met de bij voeging, dat het „mehr niederlan- 
disch” is dan Josep’s gedicht over de zeven doodzonden, dat 
dezelfde stof als ons leerdicht, maar in beknopter vorm behan¬ 
delt. Eerst H. Babucke, die in 1874 Josep's gedicht had uit- 



Digitized by v^ooQle 



gegeven en wiens aandacht op dit gedicht gevestigd was door 
Suchier, heeft ons in staat gesteld, er beter over te oordeelen 
door er een uitvoerig opstel met zorgvuldige inhoudsopgave over 
te leveren in het onlangs verschenen I7 de Jahrbuch des Fereins 
für nd . Sprachf. bl. 97—136. 

Wat de taal van het gedicht betreft, zegt Babucke: „Die 
Sprache ist mittelniederdeutsch; sie gehort dem mi-Gebiet an; 
starke niederlandische Farbung ist unverkennbar”. Als bewijs 
voor dat laatste worden de woorden moy en wet , die er telkens 
in voorkomen, aangehaald, en daaruit wordt dan de gevolg¬ 
trekking gemaakt: „Das Gedicht wird also in den niederdeut- 
schen Gegenden an der niederlandischen Grenze entstanden sein”. 
Datzelfde maakt Babucke ook op uit de groote menigte bas¬ 
taardwoorden , die er in voorkomen, en die niet uitsluitend aan 
het Latijn, maar zelfs grootendeels aan het Fransch ontleend 
zijn en in het Middelnederduitsche woordenboek van Schiller 
en Lübben tevergeefs worden gezocht. Babucke heeft ze zoo¬ 
veel mogelijk bijeengezocht en in alphabetische volgorde opge¬ 
geven , meest met de verklaring; doch daar hij niet op de 
gedachte schijnt gekomen te zijn, dat hg eigenlijk met een Mnl. 
gedicht te doen had en ze dus in de eerste plaats in Verdam’s 
Mnl. Wdb . moest zoeken, is hij niet in de verklaring van alle 
geslaagd. Soms zelfs schijnt hij ze, door onbekendheid met het 
Mnl., verkeerd gelezen te hebben. Zoo haalt hij van bl. 94a 
acoer aan, dat voorkomt in deze verzen: een koning 

„Solde festeeren zyne maghen 
To eenen van zynen vercorene daghen; 

So moy dreef he zyn acoer , 

Dat he solre, want und floer 
Verdecken dede van der zale 
Met pellen purpere und met sindale”. 

Natuurlijk is acoer verlezen voor atoer , dat in de beteekenis 
>toebereidsel, schikking, maatregel” bekend is. 

Bij de woorden (bl. 596): »De duve, de Noe ter dolouven 


Digitized by v^ooQle 


utvlieghen dede” vermeldt hij, dat dolouven door Schiller-Lüb- 
ben met »Fensteröffnung” verklaard is en vraagt hg, of mis¬ 
schien aan diluvium te denken is. Het Mnl. had hem zeker¬ 
heid kannen geven, dat ter düomen moet gelezen worden. 

De woorden (bl. 85a) „in discretien gehint” blijven hem 
daister. Daar gehint in ’t Mnl. bekend is voor ons geënt, be- 
teekenen zij natuurlijk: »in een juist oordeel des onderscheids 
geworteld”. Duwire (bl. 966) is, ofschoon hij het juist vertaalt, 
blijkbaar voor hem een onbekend woord. Het Mnl. Wdb . ech¬ 
ter geeft tal van plaatsen op, waar men het in de beteekenis 
van »hol, krocht” vindt, en doet het kennen als eene ontleening 
door het Fransch heen aan het Mlt. * dogaria als afleiding van 
doga . De uitdrukking ter cure lében (bl. 82a) wordt gissender- 
wijze verklaard als „sorgsam leben”, blijkbaar omdat den Heer B. 
het Mnl. ter care (bijzonder goed, uitstekend) niet bekend is. 
Het woord conoen is B. even duister, zooals het voorkomt 
bl. 101a: 

„Verwaten zyn se alle, diet doen, 

Van den paus int .grote conoen ” 

Men leze natuurlijk canoen en vgl. Verdam’s Wdb. in voce. 
Voor meinstrandie (bl. 98a) zal wel meinstraudie moeten gele¬ 
zen worden. Poye (bl. 72a) is van een vraagteeken voorzien, 
maar uit de verzen, die er voor aangehaald worden, blijkt, wat 
het beteekent. Het komt voor in: 

»De vierde vracht, de uut den munt kornet, 

De mach biechte syn ghenomet, 

Wat dat desse vrucht doen mach, 

Hoert men ter poye al den dach”. 

Poye nu is een gewone Mnl. vorm voor hetgeen nu pui 
heet. Afkondigingen hadden, ja hebben op vele dorpen nog, 
plaats van de puien van het raadhuis: „iets ter poye al den 
dach hooren” is dus: » dagelijks in ’t openbaar hooren verkon¬ 
digen”. 

Ook bij peynse (bl. 826) staat een vraagteeken in de verzen: 


Digitized by v^ooQle 



28 


J. te Winkel 


»Droefheit, na der hilgen leren, 

Mach den mensche driesins deren: 

Peynse brenct se em vake an”. 

't Is natuurlek öf een subst., dat gepeins, gedroom beteekent, 
öf als peinsen te lezen. Bij parmen (bl. 956) wordt gevraagd: 
franz. parment ? Wie echter de verzen leest waar het voorkomt: 

»Dus so werden ter lester uren 
Wit of swart der zielen parmen 
Na den weglie, den se ghenghen”, 

verandert vanzelf parmen in paruren . 

Subyt (bl. 98a) wordt van een vraagteeken voorzien in: 

»Und eer dat een point ghelijt, 

Sb dalen se int helsche subyt”. 

Als men su eens wegliet? Int helsche bijt vallen is uit Maer- 
lant's Martijn I vs. 605 bekend. Er is in het gedicht meer, 
dat aan Maerlant herinnert; maar in hoever de dichter den 
invloed van Maerlant's werken heeft ondervonden, kan ik, zonder 
meer dan het door B. van het gedicht medegedeelde te kennen, 
moeielijk uitmaken. Het bekende Mnl. woord truwant (bl. 526, 
1276) is B. blijkbaar vreemd, daar hij het voor hetzelfde als 
het fransche trouvéor , trouvère houdt. 

Tribuut (bl. 526) voor tribuut en virtunt (bl. 67a) voor virtuut 
zijn natuurlijk alleen drukfouten. Versubtilen (bl. 876) wordt 
door B. vragenderwijs verklaard met »allzu fein machen”; in 
het Mnl. komt het vaak voor als »al te spitsvondig beredeneeren”. 

Men kan uit deze opmerkingen reeds zien, dat kennis van 
het Middelnederduitsch niet volstaat om het gedicht te verkla¬ 
ren , terwijl hij, die met het Middelnederlandsch eenigszins 
vertrouwd is, er nauwelijks eenige moeite mee heeft. Dat op 
zich zelf pleit reeds voor het Middelnederlandsch karakter van 
het werk; doch ook de weinige aanhalingen, waardoor wij met 
het gedicht kennis maakten, zijn voor ieder, die het onderscheid 
tusschen Middelnederlandsch en Middelnederduitsch (Saksisch) 


* 


Digitized by v^ooQle 



De Spiegel der Sonden 


29 



kent, voldoende om hem de overtuiging te geven, dat wij hier 
volstrekt niet te doen hebben met een gedicht van de grenzen, 
geschreven in een grensdialect. De taal van het handschrift 
heeft nooit ergens op de grenzen van ons land geheerscht: het 
is eene taal, waarin het zuiver Middelnederlandsch als onwille¬ 
keurig vervormd wordt, wanneer een Saks zich bij het over¬ 
schrijven van een handschrift zekere vrijheid veroorlooft. De 
taal van dezen Spiegel der Sonden heeft van haar echt Mnl. 
karakter onder de handen van den Saksischen afschrijver althans 
niet meer verloren, dao Maerlant’s taal in Hss. van zijne 
Historie van Troyen of Merlijn . Van vertaling in het Middel- 
nederduitsch, zooals bij Lekenspiegel , Dietsche Doctrinael en 
Reinaert , kan hier niet eens sprake zijn. 

Is bij het overschrijven een Nederduitsche vorm voor een 
Nederlandschen in de plaats gesteld, dan heeft de afschrijver er 
zich niet eens om bekommerd, of hij daarmee ook het rijm 
verstoorde, en dat heeft hij inderdaad meermalen gedaan. In 
de aanhalingen van Babucke vond ik dat minstens zeven maal, 
namelijk bl. 16 a : wert: greignaert voor waert: grognaert (waar 
B. bl. 100:» de man is al te greignaert” verklaart met » alter 
Brummbar” !); bl. 396 genoech : genoech voor genoech : gevoech 
(misschien alleen slecht gelezen); bl. 396, bestet: gdegt voor 
besteet: geleet; bl. 966 ; schoonheit: ghelecht voor schoonheit: ghe- 
leit; en hiet: beduet voor hiet: bediet; bl. 47 a : liet: beduet voor 
liet: bediet; bl. 1186 : oedmoden : stonden voor oedmoeden : stoeden. 

Door niet bg het Mnl. aan te kloppen heeft B. menige 
duidelijke plaats uit het gedicht duister gevonden. Zoo haalt 
hij op bl. 127 aan de versregels (bl. 856): 

»Dat gescryffce manichsins verclaert, 

Dat se is alder zonden konynck. 

Men scryft se boven in den rinck 
Und met ere crone mede” (?). 

Het vraagteeken kan daar gerust vervallen: ere beteekent 
hier niet, zooals bij den afschrijver vaak, hare , maar is het 


Digitized by v^ooQle 



Mnl. eenre , eener . De bedoeling is natuurlijk: men beeldt haar 
(d. i. de hoovaardij) af boven in den kring en ook met eene kroon, 
ten teeken, dat zjj koningin is. Met geecryfte wordt blijkbaar, 
zooals in ’t Mnl. meermalen, schilderij bedoeld. Met deze woor¬ 
den begint eene nieuwe afdeeling van het gedicht: men mag 
dus veronderstellen óf dat hier in het oorspronkelijke handschrift 
eene dier keurige middeleeuwsche teekeningen gevonden werd 
óf dat hier naar de titelplaat vóór dat oorspronkelijke hand¬ 
schrift verwezen wordt. 

BI. 132 geeft B. op: »Exemple, dat nydighe quaet syn van 
inberste (?).” Ook daar kan het vraagteeken gerust vervallen: 
inberste is wisselvorm van inborste , dat hier wel reeds de jongere 
beteekenis van »aard, karakter” zal hebben. Op bl. 135 vindt 
men: »Smeken is een zondelike gevenschede” en daarachter, 
als verklaring van het laatste woord, » Gewohnheit”. Natuurlek 
moet de c van gevenschede als t gelezen worden en is het woord 
ons geveinsdheid. Gerust kan op bl. 121 het vraagteeken ver¬ 
vallen achter oufenen (üben ?) , evenals er bl. 131 voor oef eren 
moet gelezen worden oefenen . 

Door het gedicht niet als Mnl. te herkennen heeft Babucke 
bij zijn onderzoek naar de bronnen, waar die niet tot de Mid- 
dellatijnsche litteratuur behoorden, steeds — en natuurlijk ver¬ 
geefs— in de Middelhoogduitsche letterkunde gezocht, zonder 
aan de Middelnederlandsche te denken. De dichter nu noemt 
eens (bl. 103a) »der naturen boec”, waaruit een exempel van 
de »kranen” wordt aangehaald, die »vader und moder eeren” 
door voor deze, als zij van ouderdom niet meer kunnen vliegen, 
het voedsel te gaan halen. De Heer B. zocht tevergeefs in het 
Buch der Natur van Konrad von Megenberg een dergelijk verhaal 
van de kranen: alleen van de ooievaars vond hij daar iets der¬ 
gelijks. Ook bij Maerlant, Der Naturen Bloeme Hl vs. 831 
vlgg. vindt men aangaande de ooievaars: 

»Plinius die wille bekinnen, 

Dat si doersere haer jonghen minnen. 


Digitized by v^ooQle 



De Spiegel der Sonden 


31 


Oec sijn die jonghen hare moeder goet, 
Want also langhe als sise voet, 

Also langhe voeden sise weder.” 


Nochtans, een kraan en een ooievaar is niet hetzelfde: beide 
vogels zjjn bekend genoeg, en hunne namen verschillen ook 
te veel van elkaar, om ons aan verwarring te kunnen doen 
denken. Bij Maerlant, Nat . Bloeme III vs. 2427 vlgg. echter 
vindt men eenen vogel, wiens naam zeker weinig bekend is 
en genoegzaam gelijkt op den naam krane , om daarvoor, vooral 
in 'tGotisch minuskelschrift, te worden aangezien, namelijk 
de kiches , waarvan Maerlant zegt: 


»Alsine jonghen op sijn comen, 

So dat si hem selven vromen, 

Houden si ledech ende voeden 
Vader ende moeder, ende broeden 
Die hem selven dan van ouden 
Voeden en moeghen noch ghehouden. 
Dorpre mensche, merc hier op wel!” 


Het komt mij tamelijk waarschijnlijk voor, dat de dichter 
van den Spiegel der Sonden dit exempel bepaaldelijk aan Maer¬ 
lant heeft ontleend en niet aan Thomas van Cantimpré, bij 
wien kiches moeielijk voor grus heeft kunnen worden aangezien. 

Elders (bl. 31a) wordt eene andere bron aangehaald: 

»Hyr off memorie 

Vindmen in Alexanders historie; 

Do he Darise hadde verwonnen 
Teenen tjd, und daer was gewonnen 
So groten rooff,. 

Daer gebood die conync rike, 

' Den rooff te verbernene gemeenlike 
Sonder letten; und he sede, 

Eer tfolc gekreech dese rychede, 



Digitized by v^ooQle 





32 


J. te Winkel 


Met yechtene niêment en konde geschaden; 

Mer als sie met ghelde zyn geladen, 

Sië syn cranck und swaer becoraen. 

Daerna so was hem tgelt genomen: 

Daden die yianden eener (1. enen) keer, 

Do vochten sie also vaste alse eer.” 

Babucke, die alleen in 'de Mhd. letterkunde rondzag naar 
de bron van dat verhaal, moest verklaren: »Diese Alexander- 
geschichte habe ich in keiner der von Weismann gesammelten 
Quellen gefunden. Auch ini Alexanderliede selbst findet sie sich 
nicht”. 

In Maerlant’s Alexanders Geesten echter wordt dat verhaal 
niet tevergeefs gezocht. Men leest daar, VIII vs. 231 vlgg.: 

»Maer dat volc was so gheladen 
Met goede, sien consten bestaden 
Ende cume porreden van der stede. 

Nu hoort wat die coninc dede: 

Die edel here entie milde 
Peinsde, dat hi verbernen wilde 
Al dat goet, groot ende clene, 

Sonder die wapine allene”, enz. 

Een heel eind verder (bl. 1126) zegt de dichter: 

»In mester Hughen boeck wy lesen”, 
en Babucke denkt daarbij aan Hugo von Trimberg, vooral ook 
omdat hij te onrechte meent, dat een geestelijke niet >mester” 
kon genoemd worden, alsof de academische titel magister (artium 
liberalium) of meester (der vrien consten) niet voor menig gees¬ 
telijke een eeretitel was. Daar de dichter nu gebleken is een 
Nederlander te zijn, valt er aan Hugo von Trimberg, die in 
de Nederlanden totaal onbekend was, niet meer te denken. 
Vermoedelijk wordt hier een werk van Hugo van St. Victor 
bedoeld, maar daar Babucke niet opgeeft, wat er in dat boek 
te lezen viel, moeten wij het bp dat ivermoedelgk” laten. 


Digitized by v^ooQle 



De Spiegel der Sonden 


33 





Wordt de Spiegel der Sonden eenmaal in zijn geheel uitge¬ 
geven , zooals hij dat blikbaar verdient, dan zal het een be¬ 
langwekkend en dankbaar werk zijn, eens te onderzoeken, 
waaraan de dichter de groote verzameling exempelen ontleend 
heeft, die de »leerlicheit” van dat werk als » bloemen” ver¬ 
sieren. Nu kan ik alleen wijzen op het » Exempel, dat wyfs 
ansichte lichte vanghet den man met ere (d. i. hare) schoen- 
heit” (bl. 966): 

»Dat zere tootsiene (1. tontsiene) is wyfs schoonheit, 

Is uns in exemplen ghelecht (gheldt of gheseü ), 

Dat men van Baalam (1. Barlaam) vint 
Den coninc, dat he hadde een kint, 

Van welken seghede zyn medicien, 

Dattet blint solde bedien, 

Wert dat queme zonne te ziene 
Eer dat olt were jaren tiene. 

Do hiet de coninc Ba(r)laam schire 
Dat kint sluten in eene duwire, 

Daer gheen gevoel was van claerheden. 

Als de tien jaren weren leden 

Und men dat kint brachte vor oghen, 

Ghenc men em menige chierheit toghen, 

Gold, silver und ander rike dinck; 

Und do vraghe (1. vraghede) de jonghelinck 
Van eiken dinghe, wo dat hiet; 

Und men heftet em beduet (1. bediet). 

Do sach he schone wiven dare 
Und he vraghede wat dat ware. 

Een heft em in spele gheantwort, 

Dattet duvele were, de rechtevort 
Eonnen verleiden eiken man. 

Als men dat kind leyde van dan 
Vor zynen vader, den konynck, 

So vraghede he den jonghelinck, 

Wat dinghen he begherde zeerst 

8 


Digitized by v^ooQle 



34 


J. te Winkel 


Van al, dat he gesien hadde eerst. 

Dat kind gaf antworde ghereet: 

»Den duvel die de mans verleet”. 

Des Ba(r)laam was zere verbaert 
Tote den, dat em was verclaert, 

Wat dat kind meende daer mede: 

Dat jonghe wyf und ere schoonhede”. 

Hetzelfde verhaal vindt men aldus in den Spiegel Historiael 
II 7 26, vs. 37—75: 

»Het was een coninc, dien was geboren 
Een enech sone scone uutvercoren. 

Nu daden fisisiene versfcaen: 

En worde dat kint niet gedaen ■ 

Daert ware der jare tiene, 

Ende ment wachte niet te siene 
De sonne oft vier, het worde blent. 

Als die coninc dat bekent, 

Dede hi maken ene hagedochte, 

Daer men tkint in houden mochte, 

Dat het vier no sonne en sage. 

Als der X jare leden die dage, 

Wert dat kint utegeleet, 

Dat van der werelt niet en weet 
Bi den siene van sinen oegen. 

Doe dede hem die coninc toegen 
Die manne in ene stede, 

In ene andere die wive mede, 

Hier gout ende hier selver reene, 

Ende hier preciose steene 
Ende cierheit van grotere doeget. 

Elcs es hem sonderlinge getoeget; 

Ende als hi vrachde om elcs namen, 

Men berechteds hem altsamen. 

Ende als hi van den wiven vraget 


♦ 


Digitized by v^ooQle 



De Spiegel der Sonden 


35 


Om die namen, so es gesaghet 

Van hem, die gordde des conincs swert, 

Als dieghene die spelen beghert: 

»Het sijn du vele, die de liede bedriegen”. 

Ende dore al dat ware lieghen, 

So hadt gennechte meer in dien 
Dan in al dat hadde gesien. 

Doe brachte men vore den coninc tkint, 

Die hem vraechde, wat het meest mint 
Van al dat hem was getoeghet. 

„Vader”,'seide hi ende wert verhoeghet, 

»De duvele, die bedriegen de liede. 

Ic en core gheene miede 
Daer vore van dat ic oeyt sach”. 

Dit verhaal maakt in den Spiegel Historiael deel uit van de 
geschiedenis van Barlaam en Josaphat, die Vincentius in zijn 
Speculum Historiale XVI 1—64 had opgenomen. Bijzondere re¬ 
den om te meenen, dat de dichter van den Spiegel der Sonden 
juist Utenbroecke’s vertaling der tweede partie van den Spiegel 
Ilistoriael zal geraadpleegd hebben, is er eigenlijk niet, maar 
de overeenkomst is, zooals men ziet, toch te groot om niet te 
vermoeden, dat althans het Speculum van Vincentius zpne bron 
zal geweest zijn. 

Na al het opgemerkte zal vermoedelijk wel niemand er meer 
aan twijfelen, of de door Babucke beschreven Spiegel der Son¬ 
den is een oorspronkelijk Mnl. dichtwerk, dat in het Munster- 
sche handschrift slechts wat Saksisch gekleurd is door den Ne- 
derduitschen afschrijver. Mocht er bjj iemand nog eenige twijfel 
zjjn blijven bestaan, dan is die te eenemale weg te nemen door 
de aanhaling van hetgeen wij er in lezen op bl. 326, met het 
opschrift: »Vracheit hefft neghen specien in ere, die some le- 
rars doch teren nomen: 

»Woker, roof und tassement, 

Boesheit vander hand werclieden, 


Digitized by v^ooQle 



36 


j. te Winkel 


Tvijfste is to untfanghene mieden, 

De seste specie het simonie, 

Die sevenste. 

Unwerdelic sacrament untfaen, 

De achtste is, vrac te zyne van 
Consten, die enych mensche Jcan, 

De IXste is spelen um ghelt”. 

Dan volgen er verschillende hoofdstukken over woeker en 
daarna over roof. Volkomen dezelfde versregels nu vinden wij 
in het eerste der beide fragmenten, door Dr. Moltzer meege¬ 
deeld in dit Tijdschrift VII (1887) bl, 292—302. Het cursief- 
gedrukte is aanvulling van den uitgever, die blijkbaar juist 
heeft gegist: 

. ..ons bekent 

.ende tansement*) 

.dander (1. vander) hantwerclieden; 

Die vijfte is ontfanghen mieden; 

Die seste specie heet symonie: 

Also vele als leke misdoen in die 
Hopic dat ic hier al sal scriven 
Ende tander latic achter bliven; 

Die sevende, die hier na sal staen, 

Is onwmfelic sacrement ontfaen: 

Die saké salie u doen weten mede, 

Twi dit staet onder die vrechede; 



1) Dr. Moltzer slaat voor, transement te lezen in plaats van tansement op grond 
van Blommaert’s Ovl. Oed. III bl. 82 vs. 613, waar het woord voorkomt met de 
zeer eigenaardige opmerking: «in Dietscken heet men transament”. Het werkwoord 
transeneeren vindt men verder Teestye vs. 719 en het snbst. transeneringe wordt 
naast roef genoemd in eene door Jan van Brabant bekrachtigde keur der ammanie 
van Brussel van 1292 (te vinden achter Willem's uitgave van Heelu , bl. 643). Ware 
deze vorm dus niet blijkbaar zeer gewoon in ’t Mnl., dan zou men op grond van 
het Munstersche HS., dat niet alleen op deze plaats, maar ook elders tassement en 
tasseeren heeft, in twijfel kunnen staan over de ware lezing. Komt tassement nog 
elders in deze beteekenis voor? 




Digitized by v^ooQle 







De Spiegel der Sonden 


87 


Die achste is vree te sine van 
Conste , die enich mensche can; 

Die neghende is spelen om ghelt”. 

Daarmee beginnen de 181 verzen, die het eerste fragment 
uitmaken en over »woeker” handelen evenals de 83 verzen van 
het tweede fragment, waarop dan nog 7 verzen over »roof” 
volgen. Moltzer's vermoeden, dat wij daar stukken eener on¬ 
bekende Doctrinael (of Spiegel) voor ons zouden hebben, wordt 
dus bevestigd: de Spiegel , waartoe zij behooren, is nu in zijn 
geheel bekend en als Mnl. dichtwerk aangewezen. 

Nu wij weten, dat de fragmenten over »Woeker” behooren 
tot hetzelfde gedicht, waarin >Der naturen boec” wordt aan¬ 
gehaald, dat vermoedelijk hetzelfde is als Maerlant’s Naturen 
Bloeme , kunnen wg het vermoeden niet terughouden, dat 
Maerlant's werk ook de stof zal geleverd hebben voor de vol¬ 
gende opmerking in die fragmenten, nam. voor vs. 228 vlgg: 

»Die woekeraer slacht der pertrisen, 

Die nader naturen bewisen 
Piint, datsi vreemde eieren reect, 

Entie so broet si ende queect; 

Maer als die jonghen siin ghepluumt, 

Hebben si saen dat nest gheruumt 
Ende sceden van diese heeft ghebroet. 

Aldus die woekerare doet”. 

Bij Maerlant vinden wg, Nat. Bloeme III vs. 3079 vlgg: 

iPerdix heet die pertrise bi namen. 

Jacob ende Ysidorus te samen 
Ende sente Augustijn segghen mi, 

Dat et een loes voghel si, 

Want elc andren eyere steelt; 

Maer als die jonghe sijn gheteelt, 

Kennen si der moeder diese wan 
Bi den lude ende volghen haer dan”. 


Digitized by v^ooQle 



38 


J. te Winkel 


De eerste bron van dat verhaal is Physiologu» N°. 18, waar 
de patrijs evenwel niet het zinnebeeld is van den woekeraar, 
maar van den mensoh, die, eerst door den duivel aangelokt, 
later tot beter inzicht komt en de roepstem zijner ouders, Chris¬ 
tus en de kerk, volgt. 

Bij de algemeene bekendheid, waarin Maerlant’s werken zich 
in de Westelijke Nederlanden mochten verheugen, behoeven wij 
nu juist niet Vlaanderen te houden voor het gewest, waar de 
Spiegel der Sonden geschreven is, al is die spiegel dan ook 
blijkbaar niet van de grenzen, maar uit het hartje van ons 
land zelf afkomstig. Ik vermoed, dat de Spiegel in Zuid-Hol- 
land gemaakt is en heb voor dat vermoeden eenigen grond, 
vooreerst hierin, dat de door Moltzer uitgegeven fragmenten 
als omslag gediend hebben voor verschillende Rechten van Put¬ 
ten en van Geervliet en op het oud archief van die gemeente 
gevonden zijn, en vervolgens in het voorkomen van & voor de 
scherpvolkomen ee (in de fragmenten) in gemien (vs. 98; 106) 
en ghien (vs. 191, 210), die bv. ook bij Willem van Hilde- 
gaersberch wordt aangetroffen; en eindelijk in ’t gebruik van 
bepaald Hollandsche woorden, als moy en rechtevoert (bl. 96£), 
dat, voorzoover ik weet, niet of nauwelijks in Vlaamsche of 
Brabantsche geschriften voorkomt, maar telkens (reeds bij Hil- 
degaersberch) wordt gevonden in Hollandsche geschriften uit 
de 14 de en 15 de eeuw. 

Aangaande den tijd, waarin deze Spiegel geschreven is, heb¬ 
ben wij niet veel zekerheid. Moltzer acht het HS. der door hem 
uitgegeven fragmenten »ongetwijfeld veel ouder dan 27 Januari 
1488, den datum van het jongste stuk” (waarvoor het tot om¬ 
slag diende). Babucke zegt (bl. 98) van den Spiegel het vol¬ 
gende: »Die Zeit, in welcher das Gedicht entstanden ist, lasst 
sich aus dem Inhalte desselben zunachst nur insoweit bestimmen, 
als es vor der Reformation verfasst sein muss, jedoch in einer 
Zeit, in der sich die Empfindung von dem Vorhan den sein kirch- 
licherj und sozialer Missstand© lebhaft geltend machte, also im 
15 Jahrhundert. Ferner wird 86J eine nur im 15 Jahrh. übli- 





Digitized by v^ooQle 



De Spiegel der Sonden 


39 


che Kopfbedeckung der Frauen, die „Kappenhörner” erwahnt 
— Der Verfasser, der sich am Schlusse een simpel clercknennt, 
ist ein scholastisch gebildeter, frommer and strengkirchlich 
gesinnter Mann, der sich jedoch wiederholt der Geringen and Ar¬ 
men gegen die Grossen aufs entschiedenste annimmt. Auch die- 
ses dürfte auf das 15 Jahrhundert deuten. Zu zweifelloser Sicher- 
heit wird dann diese Annahme durch den Charakter der Schrift 
und der Sprache erhoben”. 

Geen enkel zijner argumenten evei^wel heeft bewijskracht. 
Het 8chriftkarakter van het HS. bewijst niets voor den tijd, 
waarin het oorspronkelijke gemaakt zal zijn, dat evengoed uit 
de 14 d e eeuw kan dagteekenen. Het karakter der taal is door 
den Heer B. blijkbaar miskend. De Mnl. fragmenten van Molt- 
zer vertoonen eenè taal, die evengoed reeds uit de 14 de als uit 
de 15 d e eeuw kan dagteekenen. Bijzondere ingenomenheid met 
de armen tegenover de aanzienlijken en ergernis over kerkelijke 
en maatschappelijke misbruiken vindt men in de Nederlanden 
reeds in de 13 de eeuw, en in de 14 de eeuw zijn zij zeer alge¬ 
meen. Eindelijk bewijst ook de vermelding van de hoofdbedek¬ 
king der vrouwen niets. De dichter van den Spiegel zegt (bl. 865): 

3>Up hoghe daghen comen (1. tomen) em de wiven 

Meest und doen er hoerne staen 

Ten hoghesten, als se ten toghe ghaen”; 

maar reeds in Jam Teesteye , dat niet na 1332 kan geschreven 
zijn, lezen wij, vs. 2692 vlg: 

>Si maken hoerne twee 
Ghelijc enen stommen vee”. 

In het aanhangsel daarop, >Noch meer van den wiven”, 
vindt men, vs. 27 vlgg: 

„Daer^ maken si ane grote hoorne 
(Ic wane sijt doen te Gods toorne) 

Ende comen ter kerken ende ter feesten 
Ghehorent ghelijc stommen beesten, 


Digitized by v^ooQle 



40 


J. te Winkel, De Spiegel der Sonden 


Des hem nature niet en an. 

Worden si gheboren noch tan 

Met hoornen, si soudens hem scamen, 

Ende soudense decken waer si quamen”. 

Ook in den Lekenspiegel , die tusschen 1325 en 1330 geschre¬ 
ven werd, leest men II 7 vs. 8 vlg: 

„Ghelijc dat hem vrouwen poyen 
Met hoornen ende met sloyen”. 

Nog wat ouder is de Rosé , waar van de vrouwen gezegd 
wordt, vs. 12234 vlg., dat zij 

„Steken vol haren forele 
Ende maker ave home groet”, 

als vrije verkortende vertaling van: „et boute tout en ses for- 
riaus, sur ses oreilles port tex cornes, que sers ne bues ne 
unicornes, s’il se devoient esfronter, ne puist ses cornes sor- 
monter”. 

Trouwens reeds in de 13 de eeuw was die hoofdversiering in 
de mode, zooals uit Maerlant’s omstreeks 1268 geschreven werk 
van Der Naturen Bloeme blijkt, waar, II vs. 1267 vlg., eene 
Aethiopische stiersoort door den dichter vergeleken wordt bij 
de vrouw, 

»Die thoeft draghet ghehoernt so sere, 

Dattet stinct vor onsen Here”. 

Men ziet dus, dat de cornetten hier ter tijdsbepaling niet 
kunnen dienen. Naar den geest van het gedicht te oordeelen, 
zou ik het in geen geval later dan in de tweede helft der 14 de 
eeuw stellen, doch waarschijnlijk zou eene gewenschte volle¬ 
dige uitgave ook aangaande dit punt wel wat meer licht ver¬ 
schaffen. 

Amsterdam, 28 Nov. 1892. j. tb winkel. 


Digitized by v^ooQle 



A. van Barkam, Rinclus va. 193. 


41 


RINCLUS vs. 193. 

In de 13 de stropte zijner bewerking van het Miserere somt 
Oilles van Molhem de kwalen op, die den mensch door Adam’s 
zondeval beschoren zijn. »Dorst, honger, coude heefstu ge- 
meenne” zegt hg, en dientengevolge kwelt gij u dag en nacht 
met de gedachte, hoe gij in uw levensonderhoud zult voorzien, 
hetwelk, Rincl. 193, aldus wordt uitgedrukt: 

>ende peist daer na toten leene*\ 

Men verwacht, dat dit vers beteekent: > en gij draagt die 
zorg met u rond tot aan het graf'. 

Eiliaan vermeldt fulcrum als eerste beteekenis van lene en 
vertaalt evenzoo schraghe in de eerste plaats door hetzelfde 
woord, zoodat er geen twijfel kan bestaan, of bij beschouwt 
Ipne en schraghe als volkomen synoniem, waarbij men in het 
oog houde, dat schraghe dus ook bij Kil. een collectivum kan 
aanduiden, zooals nu nog in het Westvl. het geval is, waar 
schraag niet alleen gelijk is aan het ndl. woord, maar ook 
het geheele onderstel, waarop iets rust, aanduidt. En dat dit 
zoo is, blijkt uit de keuze van het woord fulcrum , dat in het 
klassiek Latijn beteekent stut , schraag , bijzonder van een bed, 
de bedschragen (en met synekdoche bed , aanligbed), terwijl 
de bij Ducange opgegeven beteekenissen van fulcrum en ver¬ 
wanten uitsluitend betrekking hebben op het onderstel van een 
bed en het bed zelf: fulcrum: omamentum quod supponitur 
lecto, vel pes lecti vel eius sponda; fulcrari: lectum fulcris 
praeparare; fulchrum: lectus. 

Lpne is dus gelijk aan schraghe en beide beteekenen onderstel 
waarop iets rust . 

In De Bo’s Westvl. Idioticon vindt men verder i. v. schraag, 
dat dit woord >in veel plaatsen gebezigd wordt in den zin van 
berrie . — Een lijk op een schraag naar de kerk dragen 1 ’. 

Indien nu in Eiliaan’s tijd l§ne en schraghe volkomen syno- 


Digitized by v^ooQle 



42 


A. van Bërkum 


niem waren en men na nog in Vlaanderen kan spreken van 
e6n schraag in den zin yan herrie (waarbij men opmerke, dat 
in de genoemde zegswijze begripsovergang van steunmiddel tot 
vervoermiddel plaats vindt), dan is er niets tegen, aan te ne¬ 
men, dat ip het Mpl. leene in bet. met bare kon overeenkomen. 

De bewerker yam den Rinclus had derhalve, indien hem dit 
in het rgm te pas gekomen ware, toten leene zeer wel kunnen 
vervangen door toter baren, eene uitdrukking die overigens 
in het Mnl. niet wordt aangetroffen. Of de dichter gebruik 
heeft gemaakt van eene in zijn dialect gangbare zegswijze, die 
blijkens de zoo duidelijk bij Kil. omschreven beteekenis van 
lene en de dóór De Bo vermelde zegswijze, hoegenaamd niet 
zou bevreemden, of dat hij haar uit rijmdwang gemaakt heeft, 
is vooralsnog moeilijk uit te maken. 

Wat het geslacht van leene betreft, men verwacht met het 
oög op de andere germ. talen, dat het vrouwelijk is, terwijl 
het op deze plaats mannelijk gebruikt wordt. Nu kan men of 
aannemen, dat dit een voorbeeld is der vaak in het Mnl. voor¬ 
kómende verwarring in dit opzicht (zie van Helten § 276*), 
of zijn toevlucht nemen tot de niet al te gewaagde verandering 
van n in r. 

Ik meen dus te hebben aangetoond, dat er gronden zijn om 
aan te nemen, dat Rinclus 193 beteekent: »en gij draagt die 
zorg met u rond, totdat gij op de baar ligt”, welke laatste 
uitdrukking in de beeldspraak van onzen tijd moet worden 
weergegeven door: tot aan het graf. 

Een voorbeeld, hoe grillig de taal is in de keuze harer 
beelden en dat zij zich noch door tijd, noch door plaats hierin 
gebonden acht, vindt men, zoowel in het ontbreken van eene 
uitdrukking als toter baren in het Mnl. *) en de daarmede ge¬ 
lijkstaande zegswijze in onze taal, terwijl toch in het Hd. 
»Von der wiege bis zur bahre” zeer gewoon is, als in het eigen- 


1) Tenzij men aanneme, dat de uitdrukking in het Mnl. wel bestaan heeft, maar 
toevalligerwijze nog niet is opgeteekend. 


Digitized by v^ooQle 



Rinclns tb. 193 


43 


aardig verschijnsel, dat waar wij van iemand, die stokoud is, 
zeggen, dat bij »met den eenen voet in het graf staat”, bet 
Italiaansch de blijkens **ulla bara'* zeer oude zegswijze kent 
„aver la bocca sulla bara ”, dat volgens Gius. Manuzzi»(si) dice 
di chi per vecchiaia j o per malsania, par che non possa” 1 ). 

Laten we nu de geschiedenis van het woord leene en zgne 
verwanten in het Germaansch nagaan; ik houd mg overtuigd, 
dat wg plaatsen zullen vinden, die het gebruik van leene in 
den Rinclus zullen ophelderen en bevestigen. 

Het Ohd. bezat naast het intrans. (h)linên ook een trans, 
causativum ( h)leinen 2 ) , dat teruggaat op *hlainjan. Evenzoo komt 
in het Ags., behalve de beide vormen van het intransitivum 
hlinian en hlionian 3 ), een transitief hl&nan (Grein 1. 81) voor 4 ). 

In het Mhd. bestond het intrans. linen , waarnaast lënen 5 ); 
maar ook het trans, leinen . Hoe duidelijk deze beide werk¬ 
woorden ook in den beginne door het verschil in stamklinker 
van elkander waren onderscheiden, toch begonnen zg in den 
loop der tijden, onder den invloed der middelduitsche dialecten, 
veel in klank op elkander te gelijken, wat tot natuurlijk ge¬ 
volg had, dat men langzamerhand het verschil in beteekenis 
der beide vormen uit het oog verloor. Door den invloed van 
het Middeld. werd lënen , tengevolge van de rekking der ë in 
een open lettergreep, tot lënen met zachtlange terwijl het 
trans, leinen zich, door monophthongiseering der tot lënen , 
met scherplange e , ontwikkelde. Het gevoel voor het be¬ 
trekkelijk geringe verschil in de uitspraak der ë en ê ging 
weldra verloren en reeds Luther bediende zich uitsluitend van 
den vorm lehnen , zoowel om het trans, als het intrans. begrip 


1) D. i. ^met den mond op de draagbaar liggen'*; wat gezegd wordt van iemand, 
die door ouderdom of zwakte schijnt niet meer voort te kunnen". 

2) ai > ohd. ei vóór andere consonanten dan h t r, w (W. Braune $ 43 en 44). 

3) hlionian door o-omlant uit *hlinqjan (E. Sievers § 109b en 416, a. 6 en 7). 

4) ai ags. d en voorts door t>umlaut W (E. Sievers $ 17). 

5) De tyjvorm lenen ontstond door den invloed der volgende e (H. Paul $43). 


Digitized by v^ooQle 



weer te geven. De opperd. schrijvers bezigden daarentegen alleen 
lanen (= mhd. lênen) voor de beide begrippen en sinds de 17 de 
eeuw treft men leinen , trans., uitsluitend bij hen aan. 

Iets dergelijks vond in het Mnl. plaats. De stamvocaal 
van het intrans. lênen werd daar evenzeer gerekt tot ê en naast 
het trans, leinen ontstond, tengevolge van de tweede mono- 
phthongiseering, de bijvorm lênen 1 ). Evenals dit in het Mhd. 
geschiedde, liepen ook hier de vormen lenen en lênen (waar¬ 
naast leinen) dooreen, en daaraan is het toe te schrijven, dat 
Kiliaan, die leynen naast lenen en leyne naast l%ne opgeeft, alle 
beteekenissen onder één hoofd vereenigt. Zoo lezen wij dan ook 
in Maerlant's Franciscus vs. 3480: 

»Des menscen zone ne hevet niet, 

Daer sijn hooft op leinen mach”, 

waar toch blijkbaar het intransitivum bedoeld is. 

In het Nederlandsch van onzen tijd komt het intrans. leunen 
het meest voor in verbinding met een persoon als onderwerp 
der werking, en zoo was het ook in de 17 de eeuw; b. v. »dat 
doch een weynigh waters gebracht worde, ende wasschet uwe 
voeten, ende lenet onder desen boom” (St.-Bijb. Genes. XVIII, 
vs. 4). 

Doch dat het niet in strijd is met ons taaleigen, dat leu¬ 
nen = rusten ook gebezigd wordt met betrekking tot 1 i c h a a m s- 
deelen (die als het ware het midden houden tusschen perso¬ 
nen en zaken) bewijzen de zoo even aangehaalde verzen uit 
Maerlaut's Franciscus. En dat in het Ndl. ook eene zaak 
als onderwerp der werking van leunen kan voorkomen, blijkt 
overtuigend uit eene plaats bij Vondel, luidende: »de last leunt 
op mij” (zie Weiland i. v. leunen). 

Hierin stemt het Ndl. dus, althans historisch, overeen met 
de taal onzer oostelijke naburen. In het Hd. is niets ge¬ 
woner dan dat leunen rusten beteekent met betrekking tot 


1) Zie Franck$25 en 26. 


Digitized by v^ooQle 




Binclus V8. 193 


45 


lichaamsdeelen en voorwerpen, zooals blijkt uit de 
plaatsen, in Grimm’s Wtb. i. v. lehnen vermeld. 

Nu wil ik niet beslissen of men tegenwoordig al of niet 
kan zeggen, b. v. van een stoel, die in scbuinsche richting 
tegen eene tafel rust, >de stoel leunt tegen de tafel”. Maar 
dat de mogelijkheid der constructie van leunen met eene zaak 
als onderwerp der werking nog gevoeld wordt, blijkt uit de 
gewone zegswjj^g »zich iets laten aanleunen”, die in het 
Wdb. der Ndl. taal wordt omschreven met aiets op zich 
laten rusten, toelaten dat ons iets, meestal ten onrechte wordt 
toegekend of toegeschreven”. Indien men tegenwoordig kan 
zeggen tik laat niet toe, dat iets (b. v. een loftuiting of aan¬ 
tijging, in elk geval een abstract begrip) tegen mij aan leunt, 
dan blijkt daaruit, dat Vondel de taal geen geweld aandeed 
door te zeggen >de last leunt op mij”. 

Zooals ik boven zeide, kent het Germaansch behalve een 
intrans. ook een trans, werkw. lenen , dat tevens als reflexivum 
kan worden gebruikt. 

Het Hd. is zich nog levendig van die trans, opvatting van 
lehnen bewust. Lichaamsdeelen en zaken kunnen het 
rechtstreeksch voorwerp der werking zijn: lichaamsdeelen: 
»als ob er schliefe, lehnt sein haupt er auf die rechte” (Grimm’s 
Wtb. i. v. lehnen); zaken: »er lehnte den wanderstab an den 
arm” (ibidem). 

Daar het Mnl. Wdb. nog niet tot het art. lenen gevorderd 
is, kan ik niet beoordeelen, of in het Mnl.de trans, opvatting 
kan bewezen worden. Dat intusschen het bewustzijn hiervan, 
zelfs in de 17 de eeuw, nog niet geheel was uitgestorven, blijkt 
uit de twee volgende plaatsen: 

1°. Hooft spreekt in zijne Gedichten (zie Oudemans, Wdb . 
op Hooft) van: 

>Een handt, die blijdschap kan in droefheidts boezembaaren, 

Als zg, met troetelstem begaavende de snaaren, 

’t Geschal der klaare keel door leengeluidt verrekt.” 


Digitized by v^ooQle 



46 


A. van Berkum 


Leengeluidt kan hier moeilijk iets anders beteekenen dan 
accompagnement en is een kernachtig gewrocht van Hooft’s 
purisme. Leengeluidt is eene samenstelling van den verbaal¬ 
stam van leenen , en geluid ^ en beteekent blijkens den samenhang 
niets anders dan geluid , dat de zangstem steunt. 

2 P . In den St.-Bijb. Hoogl. VIII vs. 5, lezen wij: 

»Wie is sij, die daer op klimt uyt de woestijne, ende haer 
lieflick leunt op haren liefsten?” 

Uit het voorkomen van het reflexivum »sich leunen” volgt, 
dat er een trans, leunen moet bestaan hebben (zie Grimm’s 
Wtb. i. v. lehnen kol. 548). 

Dit gebruik van zich leunen stemt overeen met de nog in het 
Hd. gewone zegswijzen: >cich an die wand lehnen ; er lehnt 
sich mit dem rücken an die maner” (Grimm’s Wtb. t. a. p.). 

De aangehaalde voorbeelden dienden alleen om aan te toonen, 
dat de trans, opvatting van leunen , hoewel zij in de ndl. woor¬ 
denboeken dezer eeuw, zelfs bij Weiland, niet meer wordt 
aangetroffen, in het Ndl. toch inderdaad bestaan heeft. 

Zoo meen ik ook voor onze taal een spoor van het caus. 
*leineni *leenen te vinden in de spelling van leyne , die Kil. 
naast het subst. l§ne l ) vermeldt. Hieruit blijkt toch, dat 
in het brabantsche dialect, ook van het substantivum, twee 
vormen, met in uitspraak duidelijk van elkander verschillende 
stamklinkers, naast elkaar bestonden, waarvan, wat den vorm 
betreft, l§ne kennelijk samenhangt met het intrans. lenen en 
leyne (leene ) 2 ) met het trans, leynen. 

Ook de wijze, waarop Kil. de beteekenissen van l§ne , leyne 
groepeert, verdient de aandacht, daar zij het vermoeden wet¬ 
tigt, dat de bet. stut minstens even duidelijk gevoeld werd als 
die van leuning. Kil. vermeldt nl. in de eerste plaats drie woorden, 


1) Het komt m\j het waarschijnlijkst voor, dat Kil. met de £, die ook door hem 
in b$re en ontbaren gebezigd worden, de zware (blètende) e heeft willen voorstellen, 
(zie De Bo, hl. 249). Men vergelijke verder den door Kil. opgegeven vorm 
fat-stoel. 

2) Kil. vermeldt leene -stoel naast fai-stoel. 


Digitized by v^ooQle 



Rinclus vs. 198 


47 


die de bet. van stut hebben: fuLcrum, fulcimentum , sustentaculum 
en laat dan eerst podium (estrade, balcon), lorica (borstwering,' 
omtuining), sepimentum (omheining, rasterwerk) volgen, waar 
de bet< leuning op den voorgrond staat. 

Met die beteekenis van stut, steun komt leem dan ook wer¬ 
kelijk enkele malen voor in de vroegere perioden van het Ndl. 

Wat het Mnl. aangaat, meen ik leene in dien zin, behalve 
in vs. 193 , van den Rinclus , te hebben aangetroffen in vs. 504 
van Maerlant’s Disputacie van den Cruce , waar de uitgever in 
het glossarium voor deze plaats de bet. leengoed , bezitting , goed 
opgeeft. 

De dichter staat in twijfel, waar de zondige mensch, die het 
eeuwige leven wil verwerven, hulp moet zoeken. Er is slechts 
één »boom van levene”; moet de zondaar nu als zoodanig Jezus' 
moeder beschouwen, die, maagd blijvende, Hem zonder smar¬ 
ten het leven schonk, of moet hij zich tot het kruishout wen¬ 
den, waaraan de Heiland het verlossingswerk volbracht? Dan 
vraagt de dichter (vs. 5Ö4): 

»An welken houdewi onse leen ’ 

en vervolgt dan: >tot wie van beide zullen wij onze smeekge¬ 
beden richten ? Wisten wij tot wie wij ons moeten wenden, 
dan waren wij zeker van onze eeuwige gelukzaligheid.” — In 
de volgende strophe voert de dichter de redenen aan, die de 
keuze zoo moeilijk maken en trekt daarvoor een parallel tus- 
schen het aandeel van Maria aan de verlossing en dat van 
het kruishout. Maria immers schonk het aanzijn aan Jezus,* 
den levensappel, doch van den anderen kant bracht het kruis¬ 
hout die vrucht tot volkomen rijpheid, zoodat, wel beschouwd, 
beide evenveel aanspraak hebben op den naam van »thout 
tsonder stervelichede”. Dan herhaalt de dichter zijne vraag 
(vs. 517): 

>An welken es onse toeverldetl 
Of dese, of die, wie gevet ons raet?” 

Het streng volgehouden parallelisme van strophe 39 en 40 


Digitized by v^ooQle 



48 


A. van Berkum 


springt duidelijk in het oog. In beide wordt de vraag ge- \ 

formuleerd in den I0 den en ll den regel. Wat ligt nu meer 4 

voor de hand, dan dat de dichter in vs. 517 nogmaals drin¬ 
gend de vraag herhaalt, die hij in vs. 504 gesteld heeft, zoodat 
»an welken houdewi onse leen” hetzelfde uitdrukt als »an welken 
es onse toeverlaet ”, en dus beteekent: »in wie van beide be¬ 
zitten l ) wij onzen stut of steun” 

Deze beteekenis van leen wordt trouwens ook door het ge- 
heele verband geeischt. Immers, er is sprake van den zon¬ 
daar, die »hem sere ducht” (vs. 469) en uitziet naar een toever¬ 
laat , waarop hij, met het oog op zijn eeuwig heil, vertrouwen kan. 

Ook in de 16 de en I7 de eeuw komt een enkele maal leene {leun) 
in de bet. van stut, steun voor; zoo b. v. in een Esbatement 
van Corn. Everaert, ZVl. Bijdr. 6. 337: 

D. (Gheiffc hem een cricke , gheheeten paciëncie) 

Want ghij, cleenmoedich by eenegher saké, 

Doet om wederstaen uwe diligencie (?) 

Ende rust daeruppe. 

Sc. Och! paciëncie 

Es een goede leene, 

en in Hooft’s Ned. Historiën , 1051, 11: >Maar naa den Gent- 
schen pais en het vertrek der Spanjaarden zach hij zich met 
het eene been in de lucht, en geenerley leun om eenigheschok 
uit te staan.” 

A. VAN BERKUM. 


ROMAANSCHE EN GERMAANSCHE LIJKPLECHTIG¬ 
HEDEN IN DE MIDDELEEUWEN. 

De boven beschreven verklaring van leene heeft mij onwil¬ 
lekeurig gebracht tot een nader onderzoek der middeleeuwsche 

1) Zie Mnl. Wdb. i. v. houden, 8 ) kol. 634. 

* 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. ljjkplechtigheden 


49 


lijkplechtigheden en ik heb daarbij zoo vele tot heden minder 
bekende bijzonderheden gevonden, die strekken kunnen tot ver¬ 
klaring der beteekenis van verschillende vroegere germaansche 
en romaansche woorden, als ook tot opheldering van duistere 
plaatsen in mnl. schrijvers, met name van eene bladzijde in de 
Couchi-fragmenten, dat ik niet aarzel om de uitkomsten van 
dat onderzoek hier bekend te maken. 

De vergelijking van ndl. schraag en leuning met wvl. schraag 
en mnl. leene (zie bl. 41) leert, dat de beide laatste woorden 
werktuigen aanduiden, waarvan de eerstgenoemde begrippen 
slechts een deel uitmaken; een overgang, die voor dit bijzondere 
geval duidelyk wordt toegelicht door de soortgelijke synekdoche 
van fulcrum , hetwelk ook uit de bet. stut die van rustbank en 
bed ontwikkelde. 

Hoewel een dergelijke overdracht van beteekenis in de taal 
een zeer gewoon verschijnsel is, loont het wellicht toch de 
moeite om eens in bijzonderheden na te gaan, hoeveel verschei¬ 
denheid en overeenstemming de taal door die overdracht, zoowel 
op romaansch als germaansch gebied, heeft doen ontstaan in 
de beteekenis van juist die woorden, welke ’s menschen laatste 
omhulsel aanduiden. 

En wat het belangwekkende in de geschiedenis dezer woor¬ 
den verhoogt, is de omstandigheid, dat zij herinneringen bevat 
aan heidensche gebruiken, den invloed weerspiegelt der Katho¬ 
lieke Kerk op de begrippen en den woordvoorraad der middel¬ 
eeuwen , en bewijst, dat die woorden in de germ. landen, waar 
de Hervorming zegevierde, langzamerhand hunne levenskracht 
verloren. Verandering van eeredienst leidde ook tot wijziging 
der lijkplechtigheden en bij elke wijziging in het ceremonieel 
voerde de taal nieuwe woorden in, tengevolge waarvan de 
oude benamingen óf eene beteekenis aannamen, die overeen¬ 
stemde met het nieuwe gebruik, öf, als historische herin¬ 
neringen , beperkt werden binnen het gebied van den hooge- 
ren stijl. 


4 


Digitized by v^ooQle 



50 


A. van Berkum 


1. Baar en Feretrum. 

Het oudgerm. woord, dat in het Ohd. Jara, in het Ags. 
bcer(e) luidde, drong met de gerinaansche (heidensche) veroveraars 
de romaansche landen binnen en schoot daar vasten wortel in 
Italië en Frankryk, blijkens ital. bara en ofra. bière. 

In beide talen ontwikkelden zich de beteekenissen van 
1° draagbaar voor lijken, zieken en gewonden en 
2° draagstoel, terwijl bovendien in het Ofra. de opvatting 
wordt aangetroffen van 3° berrie, zoodat alle beteekenissen, 
die zich in het mhd. bare , me. bier of mnl. bare voordoen — 
nl. die van vervoermiddel van lijken enz., van menschen en 
van voorwerpen — ook in het Romaansch *) worden aange¬ 
troffen. 

Yan de opgegeven beteekenissen wensch ik hier hoofdzakelijk 
die van draagbaar voor lijken in de beide taalgroepen na 
te gaan en ik wil trachten aan te toonen: 1° dat zich in het 
laatste gedeelte der middeleeuwen evengoed in het Mnl. en het 
Hd., als in het Fransch uit deze beteekenis die van doodkist 
heeft ontwikkeld, en 2° dat die beteekenis, na de Hervorming, 
in Noord-Nederland moest uitsterven, terwijl zij in het Vlaamsch 
en het Fransch kon blijven bestaan. 

Toen zich het Christendom in het begin der middeleeuwen 
langzamerhand over de romaansche en germaansche landen 
had uitgebreid en de Latijnsche Kerk na verloop van tijd de 
geheele middeleeuwsche samenleving in West-Europa be- 
heerschte, hadden zich de aan de taal van haren eeredienst 


I) Italiaansch: 1°. Strumento di legname fatto a guisa di ietto, con rete di corda 
nel fondo , dove si mette il cadavere, per portarlo alla sepoltura (od) in cui si tras- 
porta persona , special mente ferita od inferma; 2°. per una sorte di lettiga [Gias. 
Manuzzi], 

O ad fransch: 1°. Sorte de brancard propre k porter les malades, les blessés et 
aassi les morts; 2°. litière; 3°. civière (brancard pour porter des fardeaux) [Godefroy], 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


51 


ontleende woorden feretrum , scrinium en capsa in Frankrijk, 
Engeland, Duitschland en de Nederlanden eene plaats veroverd, 
naast het oorspronkelijk germaanscke bière. Evenals dit met 
het stamverwante feretrum geschiedde, moet ook bière , door 
den invloed van woorden als scrinium en capsa , uit de oor¬ 
spronkelijke beteekenis van »brancard, waarop het lijk zelf 
gedragen werd”, die van doodkist ontwikkeld hebben, hetzij 
doordat men rechtstreeks de benaming van het vroegere ver~ 
voermiddel ging toepassen op de kist , waarin sinds het begin 
der middeleeuwen l ) de doode naar het graf gedragen werd, 
hetzij men, de bière als lijkbaar bezigende, den naam van het 
onderstel overdroeg op het voorwerp dat daarop stond . 

Het gebruik, dat het Fransch van het woord bière maakt, 
bewijst overtuigend den bovenbedoelden overgang van betee¬ 
kenis; uitdrukkingen als »clouer la bière”, *descendre la bière 
dans la fosse” laten hieromtrent niet den minsten twijfel over. 
Wanneer echter die overgang heeft plaatsgevonden, is moei- 
lijker uit te maken. Onder de beteekenissen, door Godefroy 
opgegeven, komt cercueil niet voor, en toch maakt hij onder 
het hoofd bière melding van een normandisch bijgeloof, waar¬ 
uit men tot den hoogen ouderdom van bière =z cercueil zou 
kunnen besluiten. Hij zegt nl.: »Dans la Normandie, ce 
mot employé au plur., a pris une acception toute particulière: 
Les bières sont des spectres blancs, semblables h un cercueil , 
qu'on rencontre la nuit couchés en travers des chemins (An- 
nuaire de la Manche, a. 1832)”. Littré laat ons eveneens 
in het onzekere; maar eigenaardig is het, dat hij bij zijne 
voorbeelden der ll de en 12 de eeuw bière met brancard ver¬ 
klaart en hiermede ophoudt bij die der volgende eeuwen. 
Zou die weifeling niet daaraan moeten worden toegeschreven, 


1) »Grégroire de Tours dit, en parlant de la peste qni désola l'Anvergne en 571”: 
#»La mortalitó fat telle k Clermont, qa’on fat forcé d’inhamer jasqa'è dix corps dans 
ane même fosse, parceqae les bières en bois et les cercaeils de pierre vin rent & 
manqner.”” 

[Paul Lacroix, Vie Milit. et Relig. au moyen dge , Paris 1877, p. 606]. 


Digitized by v^ooQle 




52 


A. van Berknm 


dat de bekende plaatsen niet zoo duidelijk spreken, als de 
bovengenoemde zegswijzen van het Fransch? 

Wat het evenwel in de hoogste mate waarschijnlijk maakt, 
dat de bedoelde overgang van bière reeds van de middeleeuwen 
dagteekent, is het feit, dat dezelfde overgang van het stam¬ 
verwante feretrum ook in dit tijdperk heeft plaatsgevonden. 
Blijkens Ducange komt feretrum soms in beteekenis overeen 
met ofra. bière in den zin van ^brancard , waarin een doodê 
vervoerd wordt”, doch in verreweg de meeste gevallen staat 
het bij Ducange vermeld in de bet. van »omhulsel der stoffe¬ 
lijke overblijfselen van heiligen en martelaren”. 

Naast de laatstgenoemde kent het Kerklatijn voor feretrum , 
in verband met de lijkplechtigheden ^ nog de beteekenissen van 
draagbaar, waarop de kist vervoerd wordt , lijkbaar *) en van dood¬ 
kist 1 2 ), welke laatste bet. zeer oud moet zijn, daar het Ital., 
Sp. en Port. hun woord feretro — doodkist daaraan ontleenden. 

In de beteekenis van »omhulsel der stoffelijke overblijfselen 
van heiligen en martelaren” is feretrum uit het Kerklatijn in 
het ofra. door de volkstaal overgenomen en van daaruit in het 
Mnl. doorgedrongen. Godefroy geeft van dit woord de vol¬ 
gende vormen op; fiertre , fertre , Jierte , Jieltre, fietre , s. fem. en 
verklaart het met chdsse , reliquaire . De vele vormen en de 
talrijke plaatsen, door Godefroy opgegeven, bewijzen, dat het 
woord veel gebruikt werd, wat ook daaruit blijkt, dat het 
woord door het Mnl. is overgenomen, waar het met dezelfde 
bet. en in de vormen fiertre, fierter en fietre , m. en vr. voor¬ 
komt. 

In lateren tijd is fiertre in het Fransch zelf, in tegenstelling 
met chdsse (zie bl. 58), verouderd, blijkens hetgeen Littré van 
fierte vermeldt: »s. fem., vieux mot qui signifie chdsse et qui 
s’était conservé dans quelques églises, comme dans celle de 
Rouen, pour la chasse de saint Romain, archévêque de cette 

1) Zie Cardinal Hergenröther's Kirchenlexicon (Freiburg i/B.) Dl. 2. Kol. 194. 

2) Zie P. J. B. De Herdt, Sacrae Liturg. Praxis (Lovanii 1863) Dl. 3, $ 244 en 245 
en vgl. bl. 62. 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


53 


ville”. In Zuid-Nederland daarentegen is jiertre in de bet. 
reliquaire tot op den huidigen dag blijven voortbestaan; in 
het Wvl. komt het woord nog in drie vormen Jierter, jiertel en 
fietel m. (zie De Bo) voor, terwijl casse (zie Mnl. Wdb. i. v.) 
daar niet meer wordt aangetroffen. 

Dat het louter toeval is, dat het Ofra. het woord alleen in 
de bet. reliquaire overnam, wordt overtuigend bewezen door 
het Italiaansch, waar feretro wel in de allereerste bet. van 
brancard en voorts in die van cercueil , maar nooit in die van 
reliquaire voorkomt, doch vooral door het Spaansch en Por- 
tugeesch, waar feretro uitsluitend gelijk is aan doodkist 1 ). 

Indien het nu vast staat, dat de bedoelde overgang met 
bière en feretrum op romaansch gebied heeft plaatsgevon¬ 
den , waarom zou dan niet hetzelfde kunnen geschied zijn met 
bare in het Germaansch? 

Ik heb namelijk het oog op de mnl. uitdrukkingen »in baren, 
in bare(n) staen, in baren liggen, in baren leg¬ 
gen, in der baren leggen” (Mnl. Wdb. kol. 579 en Taai¬ 
en Ltb. 4, 180). Tot nu toe zijn die uitdrukkingen verklaard 
als: op de baar , op de baar staan, — liggen, — leggen. In 
het artikel in den Taal - en Ltb., dat van ouderen datum is, 
wordt gezegd, dat in baren ontleend is uit het Fransch en 
wel omdat, als de uitdrukking van zuiver germaanschen oor¬ 
sprong was, 1° het lidwoord niet zou mogen ontbreken en 
2° zij zou moeten luiden op baren Het eerste argument 
heeft Prof. Verdam, miju hooggeschatte leermeester, zelf terug 
genomen, door in het Mnl. Wdb., i. v. bare, in baren te 
vergelijken met het nog gebruikelijke in bed, zoodat dit bui¬ 
ten beschouwing kan big ven. 

Ik zal trachten aan te toonen, dat in baren beteekent in 
de doodkist en dat slechts op die plaatsen, waar de uit¬ 
drukking staat voor gesneuveld, verslagen zijn , in baren wel¬ 
iswaar uit het Fransch ontleend kan zijn, maar ook zeer goed 


1) Voor een soortgelijk geval vgl. bl. 58. 


Digitized by v^ooQle 



54 


A. van Berknm 


oorspronkelijk germaansch kan wezen , aangezien het bezwaar van 
het lidw. opgeheven is en de plaatsen, waar de uitdr. voorkomt, 
betrekking hebben op veldslagen en gevechten, waar men baren 
(= brancards) bezigde bij het vervoer van gesneuvelden en ge¬ 
wonden, zoodat in hier even goed gebruikt kan worden als op. 

Wat nu het gebruik van baar = doodkist betreft, de bewijzen 
aangevoerd voor romaanscb feretrum gelden evenzeer voor 
germaansch baar ; wat voor büre , uit bdra , geldt, doet 
dit a fortiori voor baar op germaansch gebied. Voorts 
maakte Prof. Verdam zelf mij opmerkzaam op het feit, dat in 
het Mul. in {der) jiertren (liggen) voorkomt = in {der) baren 
{liggen). Vgl.: »Men gha tAken indie stat, daer hi selve in 
jiertren leget” ( Sp . IV 1 , 29, 13) met: »Doch quamen wi tere 
capellen, daer wi twee doede ghesellen vonden liggende in baren * 
(Limb . I, 2607); en »Tote Aken in die stat, daer hi selve in 
de jiertre leghet” {Brab. Y. II, 4132) met »Ende doen men 
de messe sanc voer hare, stont op de lichame in de bare" 
{Christ. 199). 

Vooral de laatst vermelde plaats bewijst onweerlegbaar de 
bet. doodkist. Immers de aanwezigheid van het lidwoord de 
maakt het onmogelijk, in de bare te beschouwen als eene naar 
het ofra. en büre gevormde uitdrukking, zonder vaste betee- 
kenis. »De lichame stont op in de bare” te vertalen met »het 
lichaam verhief zich op de draagbaar" is onverdedigbaar, zoo¬ 
dat niets overblijft dan aan bare de bet. doodkist toe te ken¬ 
nen en aldus te vertalen: »het lichaam rees op in de doodkist”, 
waarbij men er op lette, dat in de middeleeuwen de kist, ge¬ 
durende de lijkplechtigheden in de kerk, open stond. De 
laatste twijfel, die nog aan de juistheid dezer vertaling mocht 
bestaan, wordt weggenomen, wanneer wij de bron raadplegen, 
waaruit de mnl. auteur geput heeft, nl. Acta Sanctorum , (24) 
Julii , Tom . V t Vita S. Christinae Mirabilis Virg . p. 651. 
Daar lezen wij: »Cumque pro depositione ejus Missarum obla- 
tio fieret, subito commotum corpus exsurrexit in feretro, sta - 
ft'mque instar avis evecta templi trabes ascendit”. Als laatste? 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


55 


bewijsplaatsen voer ik hier nog aan, voor het Ndl., het Gloss. 
HarL , dat bare vel casse vertaalt met capsula en wat het Hd. 
betreft, Gunrad Zeninger’s Vocabularius theutonicus (Nürnberg 
a° 1482), waarin uma met tottenpar , todtenpare vertaald wordt 
(zie Diefenbach, Gloss . Lat.-Germ . i. v. urna). Ook in het 
oudere Hd. komen plaatsen voor, die blijkens het lidw. bewe¬ 
zen, dat de uitdrukking zich onafhankelijk van het Fransch 
ontwikkeld heeft: >Kein lob ist für dich in der bdhr »Zorn 
und list brauchen sie mein leben in die bahr zu föllen (val¬ 
len)” (Weckherlin 18 en 270; zie Grimm’s Wtb.). 

Er rest mij nog, aan te toonen, dat baar — doodkist na de 
Hervorming in Noord-Nederland is uitgestorven, terwijl die 
bet. in het Zndl. en het Fransch kon blijven bestaan. 

In de landen waar baar = doodkist bestond en waar de Her¬ 
vorming ingang vond en zich tevens beijverde om alles wat aan 
het ceremonieel der oude Kerk herinnerde af te schaffen, moest 
het woord, dat zoo innig samenhing met de lijkplechtigheden 
dier Kerk, op den achtergrond geraken. Zoo geschiedde b. v. 
in Noord-Nederland, waar men zelfs nog verder ging. Het Mnl. 
bezat twee woorden voor baar^civière; het eerste, bare 
had eene edele kleur en komt voor als vervoermiddel van de 
Ark des Verbonds (Mnl. Wdb. i. v.) en als vervoermiddel bij 
begrafenissen, b. v. Limb . I, 352 en 400; het tweede, berrie 
had daarentegen een tintje van alledaagschheid. Van die beide 
woorden is het eerste, wellicht ook daar het herinnerde aan 
de oude toestanden, uit de gemeenzame taal gebannen (waar¬ 
aan de tautologie draagbaar haar ontstaan te danken heeft), 
terwijl berrie nog steeds door iedereen begrepen wordt. Zoo 
is ook fiertre bij ons spoorloos verdwenen. En wat zien wij 
bij de Katholieke Zuid-Nederlanders? Daar bestaat bare nog 
naast berrie , daar bloeit fiertre nog in drie verschillende vor¬ 
men l ). En evenzoo ging het in Frankrijk, waar bière nog steeds 
dezelfde rechten geniet als cercueiL 


1) Men vergelijke bovendien wvl. schrijn — doodkist en sie bl. 57. 


Digitized by v^ooQle 



56 


A. van Berkum 


2. Sarcopliagum (zerk?). Scrinium. Capsa. 

De kwestie, of sarcophagum al of niet de grondvorm is 
van fra. cercueil en van de met ndl. zerk overeenkomende germ. 
woorden, is nog niet opgelost. 

Vele geleerden ontkennen elk verband van het grieksche 
woord niet alleen met de germ. woorden, maar ook met 
cercueil . Wackernagel heeft het eerst ohd. sarch in verband 
gebracht met on. serkr = kleed en ohd. saro == rusting en de 
germ. afkomst van het woord bepleit. Van de fransche ge¬ 
leerden sluit Littré zich hierbij aan. Ook Kluge en Franck 
deelen in dit gevoelen en motiveeren dit met de opmerking, 
dat de afleiding van sarcophagum noch wat den klank, noch 
wat de zaak betreft houdbaar is. Diez en Lexer beschou¬ 
wen sarcophagum als het grondwoord en ook G. Korting *), 
A. Hatzfeld en Ars. Darmesteter 1 2 ) blijven bij het oude gevoelen 
volharden, dat cercueil met sarcophagum samenhangt, waarbij 
zij zich waarschijnlijk baseeren op het feit, dat bij Ducange 
sarcophagus voorkomt als sepulcrum , interdum et capsa major 
sanctorum reliquias continens , en dat er in het Mlat. een werkw. 
sarcophagare bestond = sarcophago includere , sepelire , waardoor 
dan ook de bewering, als zou de afleiding wat de zaak betreft, 
onhoudbaar zijn, tenietgedaan wordt. Vóór de meening van 
Wackernagel, Littré, Kluge en Franck spreekt evenwel het niet 
door hen vermelde feit, dat noch in het ïtal., noch in hetSp., 
noch in het Port. sarcophagum in de volkstaal is door¬ 
gedrongen , aangezien sarcoph(f)ago daar nooit doodkist betee- 
kent, doch uitsluitend als »mot savant” voorkomt = sarcophaag. 
Dewijl nu feretrum en capsa door alle rom. talen in de bet. 
doodkist of reliquieênkast in de volkstaal zpn opgenoraen, is 
het onwaarschijnlijk, dat dit, wat mlat. sarcophagus aangaat, 
uitsluitend in het Fransch geschied zou zijn. 



1) 6. Korting, Lateinisch-RomaniscAes Wtb., Paderborn 1891. 

2) A. Hatzfeld et Arsène Darmesteter, Dictionn . gén. de la langue fr. Paris 1890. 




Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


57 


In het Mnl. beteekende zarc reeds, evenals ndl. zerk nog heden, 
grafsteen; ook Kil. vertaalt sarck met cippus , lapis sepulchralis. 
Uit de bet. » uitgeholde steen, bestemd tot het opnemen van 
het doode lichaam*' (zie Franck, i. v.) schijnt zich dus hier ont¬ 
wikkeld te hebben die van »steen, waarmede het graf gedekt 
wordt". In het Ofri. is serk en in het Mnd. sarc en sarke = 
doodkist In het Mhd. bomt sarc, sarch herhaaldelijk voor; sarch# 
kunnen van marmer, koper of lood zijn (zie Lexer, i. v.) en dat 
zij ook een gesloten omhulsel der afgestorvenen kunnen betee- 
kenen, wordt bewezen door de tweede bet. schrein , behdlter , 
waarin sarc ook vaak in figuurlijken zin gebezigd wordt, 
b. v. »die in ir libes sarke den grözen got üf ertriche trüch 
(Lexer, i. v.). In het Hd. bestaat naast sarg het verbum 
einsargen , dat, behalve met ndl. kisten en mnl. bloken , te ver¬ 
gelijken is met vla. schrijnen — b. v. »ik heb hem nog gezien 
eer hij geschrijnd was" (De Boj — en met ofra. embierrer — 
b. v. „on en embière plus de milliers qu'on n'en guerit de demyes 
douzaines (Cholières, Matinees I, 85. P. Lacroix)’’. 

Scrinium heeft reeds zeer vroeg in de germaanscbe 
talen burgerrecht verkregen en wel hoofdzakelijk in de bet. 
doodkist en reliquieênkast. In het Ohd. heeft scrini en het 
Mhd. schrin meestal de laatstgenoemde beteekenis; hd. schrein 
komt voor = behdlter, kasten , schrank , doch leeft hoofdzakelijk 
nog in de afleidsels schreiner , schreinerei en schreinern. 

Kiliaan geeft voor schrijne de opvattingen kast, kist , dood¬ 
kist ; in het Mnl. komen de vormen scrine , scriene , serene voor. 
In Noord-Nederland is slechts de bet. kast , kist in leven 
gebleven en dan nog maar alleen in de composita schrijnhout , 
schrijnwerk en schrijnwerker . In het Vlaamsch daarentegen be¬ 
staat schrijn — doodkist en reliquieênkast nog in volle kracht; men 
legt daar een lijk in de schrijne , spreekt van eene schrijne van eiken¬ 
hout en van de prachtige schrijne van den heiligen Amandus. 
Bovendien nam schrijne daar de beteekenis aan van kerkbank . 

Eigenaardig is, dat zich in de romaansche talen noch de 
bet. kast , noch die van reliquieênkast ontwikkeld heeft. In 


Digitized by v^ooQle 



58 


A. van Berkum 


een écrin, eeu scrigno (Ital.) en een escrinio (Port.) wordt nooit 
iets eerbiedwaardigs, wel iets kostbaars bewaard; een écrin is 
een *coffret pour serrer les bijoux” ; een scrigno doet dienst als 
»forziere per conservar danari , ori , gemme; in een escrinio be¬ 
waart men papieren van waarde. 

Volgens Littré wordt écrin ook gebezigd om den inhoud van 
het kistje, de edelsteenen zelf aan te duiden en wordt het in 
het Waalsch gebruikt als synoniem van layette (vgl. ons »luier¬ 
mand'’). Voorbeelden van hetzelfde verschijnsel — nl. dat de 
naam van kist of kast op den iuhoud overgedragen wordt — 
trof ik ook aan in het Mhd. en in het Eugelsch. Lexer ver¬ 
meldt i. v. sarch: „schrein für eiu götzenbild, das götzenbüd 
selbst” ; Jam. A. H. Murray citeert onder het art. bier 2, b: 
»the dolefulst beare that ever man did see, was AstropheC 9 
(1596. Spenser, Astroph. 149). Denzelfden overgang vertoont 
de in lateren tijd aan het Ital. ontleende handelsterm cassa, 
in het Eng. tot cash geworden, dat geld beteekent en voor¬ 
namelijk klinkende munt, zoodat per cassa een tegenstelling 
vormt met op crediet . 

Capsa is behalve in het Engelsch (case en cash) ook, wat 
het Germaansch betreft, in het Mnl. doorgedrongen inden 
aan het Ofra. ontleenden vorm casse met de bet. kist, kast, en 
vooral reliquieënkast (zie Mnl. wdb. i. v. casse). 

Het ontwikkelde op romaansch gebied: catal. capsa, ital. 
cassa, fra. casse, chdsse naast caisse uit provenf. cayssa (caissa), 
port. caixa, spaansch caja . 

Alleen het fra. chdsse is het nog algemeen gangbare woord 
voor reliquaire. Cassa , caisse, caixa en caja ontwikkelden 
te midden hunner talrijke beteekenissen ook die van doodkist 
en niet die van reliquaire , zoodat zich bij de woordengroep 
gesproten uit lat. capsa in de romaansche talen hetzelfde 
verschijnsel voordoet als bij de woorden, die samenhangen met 
feretrum (vgl. bl. 53). Zoo omschrijft C. Ferrari l ) cassa o. a. 



1) C. Ferrari, Gran Dizionario Italiano Francese , Parigi 1879. 




Digitized by v^ooQle 



Over rom en gcrm. lijkplechtigheden 


59 


met: »quella in cui si rinchiudono i corpi dei morti” en is 
het sp. caja o. a. ook = ctrcueil Het Portugeesch evenwel 
koos hiervoor een vergrootingsvorm op do l ) nl. caixdo , dat 
uitsluitend doodkist beteekent en in vorm gelijk is aan sp. 
cajon — groote kist en fra. caisson — ammunitiewagen. 

Het catal. capsa heeft den oorspronkelijken latijnschen vorm 
bewaard en van de overige woorden is ital. cassa het dichtst 
bij het Latijn blijven staan. 

Het provenf. cayssa (caissa ), waaruit fra. caisse ontleend is, 
en het port. caixa (spreek uit: casja) vertoonen in hunne schrijf¬ 
wijze nog een tweeklank, dien ook het sp. caja (spreek uit 
cacha ) oorspronkelijk moet gehad hebben. Door welke oorzaak 
de a gevolgd door een labiaal zich tot ai ontwikkeld heeft 
schijnt nog niet te zijn opgehelderd 2 ), doch dat dit verschijnsel 
niet alleen staat, bewijzen portugeesche vormen als: laivo (uit 
lat, labes ), saibro (uit lat. sabulum) , waarin cd uit a ontstond 
vóór labialen en niet door overspringing der i uit de volgende 
lettergreep, zooals in port. caiba (uit lat. capiam) y saiba (uit 
lat. sapiam). 3 ) Hoe die tweeklank nu ook ontstaan moge 
zijn, het bestaan er van is niet te loochenen, daar de ai inde 
aangehaalde portugeesche woorden (behalve in caixa) nog steeds 
als d-\-i wordt uitgesproken. 

In het Fransch veranderde sinds het einde der ll de eeuw ai 
in open e , doordat de tweeklank van dalend (descendant) 
klimmend (ascendant) werd; Ai werd al, daarna aE en ten 


1) Zoo kent het Port. nog de angmentatieven toleirao = groote dwaas ; dinheirao *= 
groote som gelds\ mulherao = vrouvmensch = sp. mujerona; vgl. sp. hombron en 
hombrazo , welke laatste vorm een augmentatief suffix heeft, dat ook in port. minis- 
trago = een uitstekend minister , voorkomt. 

2) Van bevoegde zyde werd m\j medegedeeld, dat men, om den overgang van 
aps in aiss te verklaren, den nog niet voldoende opgehelderden tusschenvorm *acs 
aanneemt, zoodat b. v. «mutatie mutandis”, proven^ caitiu (fra. chétif) uit lat. eaptivus 
terug zou gaan op *cactivus. 

Voor de verandering van a in ai vóór palatalen vergelijke men bl. 61. 

3) Zie Basilio de Castelbranco, JHccionario contemporaneo da Lingua Portugueea , 
(Lisboa 1881), 


Digitized by v^ooQle 



60 


A. van Berkum 


slotte e , zoodat in dé 12 de eeuw faxte in assonance voorkomt 
met perte , hoewel de taal de oorspronkelijke spelling behield 1 ). 

In het Portugeesch, waar de meer oorspronkelijke vorm 
*cdi8sa moet geluid hebben, bleef de ai dalend. Pe i werkte 
palataliseerend op den volgenden harden sisklank en smolt 
daarmede samen tot den palatalen sisklank. Evenals in fra. 
fait bleef de i in de spelling bewaard, hoewel zij tegen¬ 
woordig in de uitspraak niet meer gehoord wordt, evenmin 
als in het sp. caja, waar dit trouwens door de spelling be¬ 
wezen wordt. 

In het Spaansch heeft men van 1815—1846 langzamerhand 
in alle woorden, waarin de klank, door het letterteeken x voor¬ 
gesteld , in de gutturale spirant was veranderd, die x vervangen 
door y, door welke letter in het Spaansch de gutturale spirant 
wordt aangeduid. Zoo ontstond de schrijfwijze Quijote uit 
Quixote , caja uit caxa enz. In de eerste helft der 17 de eeuw 
werden dergelijke woorden nog met een palatalen sisklank uit¬ 
gesproken en stonden dus op het standpunt van het heden- 
daagsch Portugeesch; eerst na dien tijd vond de overgang 
plaats van den palatalen sisklank in de gutturale spirant. 

Denzelfden overgang in klank vertoonen de volgende woorden, 
die evenwel op een grondvorm met cs teruggaan: lat. laxare 9 
ital. lasciare , fra. laisser , port. deixar (cf. U/ysses-Odysseus), 
sp. dejar; lat. ax(is\ ital. asse, fra. essieu , port. eixo, sp. eje. 

Het merkwaardige in den doorzichtigen ontwikkelingsgang 
dezer klanken is hierin gelegen, dat zich daarbij op romaansch 
gebied dezelfde verschijnselen voordoen als in het Oudslavisch, 
waar de oorspronkelijke s in vele gevallen na eene vocaal, met 
den tusschentrap der gepalataliseerde s, tot % geworden is. 

Een dergelijke overeenkomst in klankontwikkeling op ro¬ 
maansch en slavisch gebied doet zich voor bij woorden, waar¬ 
van de grondvorm ct bevat. In het Romaansch wordt die 


1) Zie Arsène Darmesteter, Cours de grammatte historique de la longue fran - 
gaise (Paria 1891) § 93. 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. ljjkplechtigheden 


61 


ct door een voorafgaande, in het Slavisch door een volgende i 
gepalataliseerd. Lat. noctem ontwikkelde bv. ital. notte door 
assimilatie, waarbij de voorafgaande vocaal onveranderd bleef. 
In het Fransch, Spaansch en Portugeesch was evenwel de 
palataal in ct oorzaak, dat de voorgaande vocaal in een twee¬ 
klank veranderde l ); zoo ontstond het fra. nuit , terwijl zich in 
het Port. de regelmatige vorm noite ontwikkelde, die ook de 
oorspronkelijke van sp. noche zijn moet, aangezien decA(=ztsj) 
slechts ontstaan kan zijn door de palataliseerende werking der 
i op t. Vergelijkt men hiermede oudsl. nohï uit *not$ï uit 
*nottï uit *noktï , dan blijkt 1° dat het Oudsl. nog een trap 
verder gegaan is dan het Spaansch, 2° dat sp. noche op den 
trap staat van oudsl. *noth, ital. notte op dien van oudsl. *notti. 

Hetzelfde verschijnsel valt waar te nemen bij: lat. octo, it. 
ottOy fra. huit , port. oito , sp. ocho ; lat. pecto(ris ), it. petto, port. 
peito, sp. pecho ; lat. lectus , it. letto, port. leito , sp. lecho\ lat. 
factum , it. fatto , fra. fait 2 ), port. feito 3 ), sp. hecho ; lat. lact(is ), 
it. latte, fra. lait 2 ), port. lette 3 ), sp. leche. 

3. Imbare. 

Het vaststellen der beteekenis van b a r e = doodkist is ook 
verder, dunkt mij, voor het Mnl. niet van belang ontbloot. 
Ik waag nl. de gissing, of de beteekenis van imbare 4 ) hier¬ 
mede niet ten nauwste samenhangt. De plaatsen toch, waar 
het woord voorkomt, winnen ontegenzeglijk in helderheid en 
de wijziging, die voor mijn betoog in de scherpzinnige verkla¬ 
ring van Prof. De Vries ( Tijdschrift 7, 247) moet worden 
aangebracht, raakt haar innerlijk wezen niet en lost bovendien 


1) Zie Arsène Darmesteter, $ 58. 

2) t. a. p. $ 93. 

3) Voor den overgang van den oorspronkelijken tweeklank ai (fait uit factum ) 
in ei (port. feito , sp. hecho) vergelijke men den overgang van germ. ai in ei, en 
honde in ’t oog dat de ei in feito juist zoo klinkt als die in verbreiden . 

4) Zie Tijdtchr. 7, 240 — 247. 


Digitized by v^ooQle 



62 


A. van Berkum 


een bezwaar op, dat hij zelf bij de behandeling van het woord 
geopperd heeft. 

In verband met de lijkplechtigheden duidt het kerklatijn met 
het woord feretrum aan: 1° de baar, waarop de kist gedragen 
wordt *), 2° de doodkist zelf. Zoo wordt met betrekking tot 
de tweede beteekenis gezegd in P. J. B. De Herdt T s Sacrae 
liturgiae praxis juxta ritum romanum (Lovanii 1863, 3 de d.), 
§ 245: » Deposito feretro , statim ... dicitur officium defunc- 
torum”, en in Joan. Tilius, De rebus gallicis libri duo (Frank¬ 
fort 1579), bl. 135, 41, heet het: »dum imago illa fit, sepelitur 
corpus (regis) a cubiculariis nobilibusque domesticis; deinde 
positum in feretro plumbeo .. . en bl. 137, 29: aeffigies solebat 
imponi feretro quo capiebatur corpus”. 

Gelijk in het Kerklatijn kon men ook in de volkstaal deze 
twee zeer verschillende zaken met bare aanduiden, doch de 
levende taal heeft in zulke gevallen de neiging om die verschil¬ 
lende zaken ook door verschillende beuamingen te onderschei¬ 
den , vooral indien zij in verbaud met elkander voorkomen. 
In dit bijzondere geval maakte de vasthoudendheid aan de 
ceremonieele termen het bovendien wenschelijk het woord bare 
niet prijs te geven en zoo vormde men het woord imbare. 

In het Tijdschrift-artikel (7, 247) wordt de vorming van 
het woord imbare m. i. te recht vergeleken met die van inboedel , 
inhouten , ingewand en inaderen . 

Imbare zou dus de bare zijn, die zich ergens in bevindt; en 
wauneer men nu in het oog houdt, dat de toestel, die gedu¬ 
rende de lijkplechtigheden in de kerk stond — en uit een onder¬ 
stel, de doodkist en den tot aan den kerkvloer reikenden »pannus 
funebris” bestond —, den indruk van een geheel moest 
maken, dan kan men zich voorstellen, hoe men er toe kwam, 
de bare (= doodkist), die een deel uitmaakte van dien toestel, de 
»inbare” te noemen, in tegenstelling met de bare (= draagbaar), 
waarop de doodkist naar de kerk gedragen 2 ) was. 

1) Zie Cardinal Hergenröther’s Kirchenlexicon II kol. 194. 

2) Zooals in de middeleeuwen steeds geschiedde; zie hl. 67. Eerst sedert de 


Digitized by v^.ooQLe 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


63 


De wijze, waarop men er toe gekomen zou zijn, om een 
nieuw woord imbare te maken in tegenstelling met de draag¬ 
baar, wordt in het aangehaalde artikel eenigszins anders voor¬ 
gesteld, en wel omdat in bare de bet. doodkist niet herkend 
werd. Daar wordt gezegd, dat imbare zou gevormd zijn 
door de behoefte om de draagbaar te onderscheiden van den 
toestel, die daar vaste baar genoemd wordt, waarmede, blijkens 
de in het artikel vermelde afbeelding big Paul Lacroix*), 
bedoeld wordt het geheel, bestaande uit het onderstel, de 
kist en den »pannus funebris”. Voorts zou men dien toestel 
Mmbare” genoemd hebben, daar hij in de »chapelle ardente” stond. 

Dit laatste is m. i. minder waarschijnlijk. De »chapelle ardente” 
werd slechts opgesteld voor overledenen van den hoog- 
sten maatschappelijken rang, die big hun leven ook 
het recht bezeten hadden onder een troonhemel te gaan of plaats 
te nemen. Zou nu een woord als imbare , dat blijkens de plaats 
uit het »Second Cartulaire de Gand” reeds in de middeleeuwen 
ook op de lijkplechtigheden van burgerlieden werd toegepast en 
heden nog, volgens de mededeeling 2 ) in het artikel vermeld, in 
Vlaanderen, met name te Kortrijk, in gebruik is, wel ontstaan 


tweede helft der 16de eeuw werd het lichaam der Fransche koningen in een praal- 
wagen vervoerd. (Zie Joan. Tilius, De rebus Gallicis libri duo , Frankfort, 1879, 
hl. 137, 39). 

1) Paul Lacroix, Vie militaire et religieuse an mogen dge (Paris 1877) p. 547. 

2) Tijdschr. 7, 246: »Volgens eeue mededeeling van den heer Guido Gezelle zijn die 
uitdrukkingen (in laren liggen enz.) nog heden in Vlaanderen in gebruik, met name 
te Kortrijk, waar men zelfs door het inbare den geheelen toestel verstaat: de haar, 
de schragen, het lijkkleed enz.” Hieruit volgt, dat de naam der inbare (= doodkist) 
is overgedragen op den geheelen toestel, eene overdracht, die zeer oud moet zijn, daar 
in eene oorkonde van 1575 (zie Tijdschr. 7, 243) imbare reeds voorkomt in de nog 
meer afwijkende bet. van katafalk (zie hl. 69). Deze plaats, luidende »ende naer 
de messe zal (men) gaen ten imbare , die de costere zal stellen . . .** toont ook zeer 
duidelijk, dat men toen reeds begonnen was, aan het in bet. gewijzigde, samengestelde 
woord een nieuw geslacht toe te kennen — waarschijnlijk doordat men het gevoel voor 
de oorspronkelijke bet. van het grondwoord begon te verliezen — en dat men van 
den anderen kant zich nog eenigszins bewust was van de ware bet. van het simplex 
blijkens het relativum in het vr. geslacht. Voor den overgang tot het onz. geslacht 
hij: samenst. vgl. ags. slege, oferslege , e. a. 


Digitized by v^ooQle 




64 


A. van Berkum 


kannen zijn door bijgedachte aan de »chapelle ardente”, die uit 
den aard der zaak niet vaak door het volk werd aanschouwd, 
wat trouwens ook blijkt uit den ophef, waarmede M. van 
Vaernewijck er van gewaagt in zijn gedicht » Van der dootende 
uutvaert van den Franschen Conync , Henricus de tweetste *)” ? 

De troonhemel, baldaquin of dais 1 2 ) genaamd, diende in de 
middeleeuwen en wordt in katholieke landen ook nu nog ge¬ 
bezigd, om er bij processiën het Allerheiligste of reliquieën of 
miraculeuse beelden onder te dragen; bovendien werden er in 
de middeleeuwen ook vorsten en hooge prelaten mede inge¬ 
haald en zetelt tegenwoordig een bisschop nog bij het vieren der 
»pontificale mis” steeds onder een troonhemel. Een andere soort 
troonhemel was de tholus , die volgens Joan. Tilius bij de lijk¬ 
plechtigheden der Fransche koningen èn boven over de open 
lijkkist geplaatst werd, wanneer zij in de aula de plaats had 
ingenoraen van het op een lectus liggende beeld, èn achter 
’s konings beeld gedragen werd gedurende den tocht van den 
lijkstoet naar St.-Denis 3 ). 

En dat nu de op de afbeelding bij Lacroix voorkomende 
»chapelle ardente” niets anders is dan een voor het bijzondere 
doel gewijzigde vorm van dien tholus , blijkt uit de talrijke 
punten van overeenkomst, die zich voordoen bij de vergelijking 
van Joan. Tilius , beschrijving 4 ) van den in de aula staanden 


1) Zie bl. 68. 

2) Voor den vorm hiervan vgl. P. Lacroix p. 291 en 320/1. 

3) Zie Joan. Tilias, bl. 136, 44 en 139, 4. 

4) Joan. Tilins, De rebus Oallicis libri duo , verhaalt in het hoofdstak De obitu, 
exsequiis sepulturaque regum et reginarum Galliae , dat het beeld des konings, van 
het hoofd tot de voeten op koninklijke wijze gekleed, *lecto ornatissimo imposita”, 
acht of negen dagen in de «aula” blijft liggen, gedarende welken tyd de geheele 
hofhouding in die »aala” op de gewone aren, de ceremoniën der maaltijden volbrengt, 
waarna de spijzen aan de armen worden gegeven. Dan vervolgt Tilias (bl. 136): 
«Sublata effigie, in mediam aulam loco illius apportatur corpus Regis et trapezophoris 
imponitur altis cam feretro pedes ferme qaattaor et dimidiam, qaod feretram holo- 
serico nigro hami dependente tectam est, et in medio habente crucem ex albo serico, 
ad angalos vero singalos scatuin stemmaqae Galliae cum corona et Regis ordine cir- 
camqaaque. Supra holosericam est magnus tholus ex auro textili heteromallo. 


Digitized by v^.oooLe 



Over rom. en germ. lgkplechtigheden 


65 


troonhemel met de » chapelle ardente” 1 ) bij Lacroix en de 
bijzonderheden door Vaernewgck vermeld omtrent het »swart 
huseken duerluchtich *)'*. 

Gaan wij nu na, of imbare werkelijk synoniem is met dood¬ 
kist op de plaatsen, waar het voorkomt. 

Vooreerst in de Couchi-fragmenten II, 1293: 

(Couchi) es te hove gegaen, 

Daer die coninc was gestaen 
In eenre riker ymbaren . 

Het koninklijk lijk is dus tentoongesteld in het paleis in 
de hoofdstad. Tilius, van wien Lacroix in zijn modern pracht¬ 
werk alle bijzonderheden betreffende de lijkplechtigheden der 
Fransche koningen, voor zoover die in het bestek van zgn 


cum crnce magna in medio ex albo serico, minoribusque Qalliae instgnibus. Supra 
tholum feretrumque, versas caput, est pulvinar ex aaro textili heteromallo, cui 
incumbit corona inter sceptrum et jastitiae manum”. 

1) Op de afbeelding bg P. liacroix bestaat de «chapelle ardente” uit 4 rechtstaande 
staken, die aan de onder- en bovenzgde door planken verbonden zgn; op die staken 
verheft zich een hemel in den vorm eener vierzijdige pyramide, waarop 5 kruisen 
zijn aangebracht; op den hemel en de kraisen branden talrgke waskaarsen; rondom 
de bovenzijde der «chapelle ardente” is een breede strook rouwfloers aangebracht, 
waarop talrijke wapenborden bevestigd zijn en aan de kruisen hangen lamfers van 
hetzelfde floers (vgl. Tilius, bl. 136, 45). Het beeld der koningin is bevestigd 
aan de voorzijde van de kist, zoodat het bovenlijf boven de kist uitsteekt en de 
afstand tusschen den kerkvloer en het uiteinde van het beeld nog circa een meter 
bedraagt. Binnen de «chapelle ardente” en rondom het «feretrum” staan brandende 
waskaarsen; op een met rouwfloers overdekt kussen, dat op den vloer ligt vóór de 
«chapelle ardente”, rust de koninklijke kroon en evenals rondom den hemel der 
«chapelle ardente” zgn ook op den «pan dus funebris” wapenschilden aangebracht. 

Met uitzondering der «chapelle ardente”, stemmen al deze bgzonderheden op 
merkwaardige wgze overeen met de thans nog geldige kerkelgke. voorschriften. Wg lezen 
nl. in De Herdt’s Sacrae Liturg. Praxis , Dl. 3, $ 244: «Ornatus feretri: In cir- 
cuitu feretri ponuntur cerei accensi in scamnis cum foraminibus vel super candelabra 
ferrea aut lignea nigro colore picta. Feretrum nigro cooperiri solet panno funebri, 
in cujus medio crux efformatur, et in quo mortuorum imagines aut flammae inseri 
possunt. Jpponi etiam possunt insignia honorifica gradus et dignitatis defuncti ad 
latera vel ad pedes ; item stemmata gentilitia e feretro pendentia.” 

2) Zie de 7 de strophe van het gedicht op bl. 68. 

4 

5 


Digitized by v^ooQle 



werk passen, letterlijk overneemt 1 ), zegt bl. 135, 41: »Dnm 
imago illa fit 2 ), sepelitur corpus a cubiculariis nobilibusque 
domesticis, deinde positum in feretro plumbeo obtecto lignis,.... 
a custodibus in aliquod cubiculum instructissimum exportatus”. 
En op bl. 136, 39 heet het: »Sublata effigie, in mediam 
aulam loco illius apportatur corpus Regis , et trapezophoris im- 
ponitur altis cum feretro pedes quattuor et dimidium, quod 
feretrum holoserico nigro humi dependente tectum est” 3 ). 

Dit bewijst duidelijk, dat het lijk des konings, in de aula 
tentoongesteld, in de kist lag . 

Indien het werkwoord staan in »’s konings lijk staet in der 
imbare” zou opgevat moeten worden in den zin van overeind 
staan , dan zou dit alleen daardoor te verklaren zijn, dat de 
kist met den daarin rustenden doode in een hellenden stand ge¬ 
plaatst was, b. v. om de belangstellenden beter in staat te 
stellen, een laatsten blik op den afgestorvene te werpen. Doch 
dat de kist in schuinsche richting opgesteld was, vond ik ner¬ 
gens aangeteekend; en dit was ook overbodig, daar volgens 
Tilius de trapezophora en kist samen slechts vier en. een Kalven 
voet hoog waren 4 ). Zou staan in uitdrukkingen als: in der 
imbare staen , in baren staen , ndl. boven aarde staan (zie Mnl. 
Wdb. i. v. bare) niet beschouwd moeten worden als het passivum 
perfecti van stellen ? 

Dan volgt in de Couchi-fragmenten de plaats, waar bij de 
beschrijving van den lijkdienst in de kerk te St.-Denis gezegd 
wordt (II, 1664): 

Want den coninc mochtemen doe 
Sien in der ymbare , 


1) Dit feit en de merkwaardige overeenstemming in bijzonderheden van de afbeelding 
der uitvaart van Anne de Bretagne en Tilius’ beschrijving van de tentoonstelling van het 
lijk in de aula, pleit voor diens betrouwbaarheid. 

2) //Simulac Rex obiit aut Regina, exprimitur eius imago cera in faciem positaut 
accurate effigies formae illius respondeat”. Tilius, bl. 135, 39. 

3) Zie noot 4 op bl. 64. 

4) t. a. p. 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en f?erm. lijkplecbtigheden 


67 


Of hi in levenden live ware, 

Ende in ziere vulre wapine enz. 

Ook hier moet ymbare » doodkist” beteekenen. Dat men den 
koning kon >sien in der ymbare” bij den Igkdienst is hoege¬ 
naamd geen bezwaar. In Cardinal Hergenröther's Kirchenlexicon 
i. v. Begrabniss, leest men: »Seit altester zeit und durch 
das ganze mittelalter herab war es regel, dass die leichenpro- 
cession, bei welcher der leichnam stets getragen, niemals 
gefahren wurde, vom sterbehaus weg sich unmittelbar zur kirche 
bewegte. Hier wurde der leichnam in offenem sarge auf der 
tragbahre (feretrum ) vor den augen der glaubigen ausgesetzt. 
Dann wurden sofort »praesente cadavere” die kirchlichen ge- 
betsvigilien gehalten und das heiligste opfer gefeiert.” En 
verder: „Den sarg schloss man früherhin erst unmittelbar vor 
der einsenhing in ’s grab”. 

Dat het gebalsemde lijk »niet op de lijkbaar lag, maar in 
staande houding vóór de lykbaar *) onder de katafalk 1 2 ) geplaatst 
was” is mg uit geen der bronnen, in het artikel imbare, 
Tijdschr. 7, 244, aangehaald 3 ), gebleken. 

Integendeel blijkt, dat niet alleen het corpus in de kist lag , 
maar dat zelfs in het tijdperk, toen dit en het beeld nog niet 
afzonderlijk vervoerd werden, ook het beeld in de kist boven op 
het »corpus” gelegd werd 4 ). BI. 137, 26 verhaalt Tilius: „Po- 

1) Lijkbaar ; d. i. het houten geraamte, dat het onderstel met de daarop rnstende 
kist voorstelt en met het lijkkleed overdekt wordt. Vgl. Tijdschr. 7, 245, reg. 13 en 28 
en bl. 69. 

2) Met katafalk wordt hier blijkens het onderschrift der afbeelding by Paul La* 
croix p. 547 de «chapelle ardente" bedoeld. Vgl. katafalk op bl. 69. 

3) Mahillon geeft geen bijzonderheden op over begrafenis plechtigheden. Lacroix 
heeft, zooals ik reeds zeide, voor dit deel van zyn werk uit Joan. Tilius vertaald, 
zoodat ik volstaan kan met daarheen te verwijzen. 

4) Voor de in de middeleeuwen heer schend e en voor ons gevoel barbaarsche ge¬ 
bruiken, het balsemen enz. van lijken betreffende, vgl. Dr. Alwin Schultz, Das 
hofische leien zur zeit der minnesinger (Leipzig 1889) II, 308 »das neden der kicken'* 
en II, 464 en 468. Vooral de bijzonderheden der hl. 464 beschreven begrafenis 
van Hendrik I van Engeland (f 1135) werpen een treurig licht over de walglijke 
ruwheid dier tyden. In 1299 stelde Paus Bonifacius VIII dan ook paal en perk 


Digitized by v^ooQle 



meridiano tempore deducitur in aedem usque S. Mariae Luteti- 
anae: atque ut amplius adduceretur populus ad honorem corpori 
quod erat in feretro exhibendum , effigies sol eb at imponi 
feretro quo capiebatur corpus.” En dat de kist niet 
gesloten was, zoodat het beeld op bet deksel zou gerust heb¬ 
ben, staaft de plaats op bl. 140, 15. »Narrant tarnen acta Par- 
lamenti rescripta tertio octobris 1435 eam (Reginam Isabellam 
Bavaram, viduam Garoli sexti Regis) ex ritu fuisse in aedem 
summam Lutetiae elatam effigie corpori imposita , circumstante 
Parlamento et aliis comitantibus.” 

De derde plaats, die in de Couchi-fragmenten (II, 1693) 
voorkomt met betrekking tot imbare , bewijst noch de eene noch 
de andere beteekenis. Zij luidt: 

Dominicus die was ghestaen 
Der ymbaren ander siden, enz. 

Behalve in de Couchi-fragmenten wordt imbare nog aange¬ 
troffen in het 7 de couplet van het gedicht, voorkomende in Marcus 
van Vaernewijck’s > Vlaemsche Audtvremdicheyt ” (Tijdschr . 7 , 
242); het luidt: 

Boven 1 ) op dit huseken stont een coninclicke crone 
Met peerlen schoone, veel keersen en lichte. 

Onder stont de Inbare seer ydoone 
Schonende eenen autaer voor elcken persoone. 

Daer over dat een cl eet was, costelic van ghewichte, 
Met een cussen, daer op lach voor elcx ghesichte 
Een gauden crone, en scepter, die wat bedieden 

[wilden. 

Ende in elcken houc van desen ghestichte 
Stonden Herauten, die in groote ghecroonde schilden 
Die Francsche wapenen bilden. 

aan die misbruiken: * A.nno quinto excommunicavit om nes, qui corpora humana se- 
pelienda exenterapt, coquunt vel dividunt , ut possint ad remota loca deferri et ibi 
sepeliri, ut patet in quadam constitutione, que incipit; Detestanda etc.*’ (Heinr. Rebdorf), 
1) Voor de gespatiëerde woorden vergelijke men bl. 65, noot 2 en bl. 64, het 
einde van noot 4. 


Digitized by v^.oooLe 



Over rom. en germ. lgkplechtigheden 


69 


Ook hier is inbare = doodkist of op zijn hoogst = het onder - 
stel met de kist daarop, daar afzonderlek melding gemaakt 
wordt van het »cleet, costelic van ghewichte", dat over de» in¬ 
bare” hing. 

Het laatste voorbeeld van irnbare biedt ons eene plaats uit 
eene oorkonde in het Second Cartulaire de Gand, waarvoor men 
Tijdschr . 7, 243 raadplege. Daar staat imbare niet meer in 
den zin van doodkist , maar heeft de bet. aangenomen van »het 
houten geraamte, dat de lijkkist met onderstel voorstelt en 
geheel met een zwart kleed overdekt is”. 

Deze toestel heet bij de Kerk tumulus , maar wordt door de 
leeken katafalk genoemd. In Vlaanderen is daarvoor de naam 
tombe in gebruik (zie De Bo op tombe, die het woord dan ook 
met fra. catafalque vertaalt), terwijl men daar zelfs de zielmis, 
ter viering van het » jaargetijde” van een of meer overledenen, 
tombemis noemt. Behalve tombe kent het Vlaamsch ook bare 
in den zin van tumulus (zie De Bo op baar). Toen bare 
eenmaal de bet. doodkist had aangenomen, werd het, met 
overdracht van den naam van het deel op het geheel, eveneens 
gebezigd om den »toestel, bestaande uit onderstel, kist en lijk¬ 
kleed”, aan te duiden, om ten slotte ook de bet. tumulus jfce 
ontwikkelen. Zoo ging het ook met imbare ; uit de bet. dood¬ 
kist ontstond die, welke nu b. v. te Kortrijk (zie noot 2 bl. 
63) in gebruik is, en daaruit ontwikkelde zich weer die van 
tumulus, welke in de bovengenoemde oorkonde voorkomt. 

Ten slotte wil ik er nog op wijzen, dat nu vanzelf het be¬ 
zwaar vervallen is, dat imbare in de Couchi-fragmenten met 
in en niet met vóór verbonden voorkomt*). 

4. Couchi II vs. 1656—1675. 

Het is niet gemakkelijk in deze passage der Couchi-fragmenten 
en in al hare onderdeelen een gezonden zin te ontdekken. 


1) Zie; Tijdschr . 7, 246, noot. 


Digitized by v^ooQle 



70 


A. van Berkum 


Bij eene eerste lezing is men al spoedig geneigd die onverstaan¬ 
baarheid aan minder loffelijke eigenschappen van den auteur 
toe te schrijven. Voor dit geval meen ik te moeten betwij¬ 
felen, of de schuld aan de zijde van den dichter is. Immers 
uit de aandachtige lezing van Tilius’ hoofdstuk »De obitu, 
exsequiis, sepulturaque Regum et Reginarum Galliae”, en uit 
inlichtingen, rap door een R. K. priester verstrekt, is mij 
duidelijk geworden, dat de dichter tot in de kleinste bijzonder¬ 
heden bekend was met het ceremonieel der middeleeuwen en 
dat het alleen aan onze onbekendheid daarmede moet worden 
toegeschreven, indien wij eene passage als deze óf niet óf ver¬ 
keerd verstaan. Jammer is het evenwel, dat bij Tilius de 
beschrijving der zuiver kerkelijke ceremoniën ontbreekt. Ware 
dit niet het geval, wellicht zou er geen enkele moeilijkheid in 
deze passage onopgelost blijven. 

De Mis van Requiem, de »magna missa pro defunctis” in de 
kloosterkerk te St.-Denis, was begonnen. 

1656. Maer alst quam ter offrande, 

So ghinct eerst ten ziene waert 
Die offer, die uut hogher aert 
Was ghestelt na den tijt. 

1660. In een coninclijc abijt 

Was die scilt van Vrankerike 
Gheoffert ende der ghelike, 

Dat der wapinen hoorde toe. 

Want den coninc mochtemen doe 
1665. Sien in der yrabare, 

Of hi in levenden live ware, 

Ende in ziere vulre wapine, 

Of een in die stede zine 
So hadden gheset die wigande, 

1670. Ghelijc dede hi zine offrande. 

Ende alle gader zine ghenoot 
Toomden met rouwen groot, 


Digiti; y v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


71 


Of hi hadde ghezijn in liye. 

Die heeren ende die edele wive 
1675. Offerden al daer deen na dander. 

vs. 1656. 

In het woord offrande vallen twee dingen samen, 1° het 
offertorium *) der mis en 2° de ceremonie der offerande 8 ). 

Waarin die ceremonie bestaat, blijkt uit het volgende. In 
Joan. Tilius bl. 135, 17. lezen wij: iNarrat Joinvillanus 
»in S. Ludowici historia, Comitis Joppensis Galterii Bren- 
mensis ossa, qui ab infidelibus crudeliter fuerat in vinculis 
itrucidatus, S. Ludowico Regi reddita, fuisse reposita in aede 
»nosocomii Atrebatensis, ubi facta simt ei officia omnia a do- 
>mina Sectana ipsius agnata ipsius sumtibus, et ab unoquoque 
vcereum et numum argenteum oblatum esse: interfuisse Regem et 
*cereum quoque ac numum ex aere illius Sectanae magno cum 
iluctu obtulisse ”. 

Het Kirchenlexicon 2, 196 vermeldt: »Die oblation seitens 
*der gldubigen , welcher wir bei den leichengottesdiensten schon 
»in al tester zeit begegnen, hat sich gerade bei diesen — we- 
»nigstens als geldoblation , mitunter noch als naturaloblation — 
ibis in die gegenwart erhalten; sie ist eleemosyna, deren »fruc- 
> tus 8atisfactorii” man den armen seelen zuwendet ”. 

Dat dit zelfde gebruik in Frankrijk zeer verbreid was, blijkt 
uit Littré: iOffrande: //2°. Ce qu’on donne au prêtre qui 
»officie solennellement, et qui en même temps fait baiser en 
isigne de paix une patène a la personne qui se présente. — 
»„C’e8t une belle chose de voir le compère cardeur etlemenui- 
»sier gaillard avec la robe rouge comme un président, donner 


1) Het misoffer bestaat uit drie integreerende deelen: het »offertorium”, de »conse- 
cratio” en de »communio.” Het offertorium volgt op de lezing van het evangelie of 
wordt daarvan gescheiden door de preek. 

2) Het samenvallen van het offertorium en de offerande van de zijde der geloovigen 
bLykt uit het tegenwoordig nog geldende gebruik om te coliecteeren gedurende het 
offertorium der gewone mis; weleer werden daarbij ook in plaats van geldstukken 
naturalia geofferd. 


Digitized by v^ooQle 



»des arrêts et aller les premiers h Voffrande\ vous ne voyez pas 
cela a Paris” (Rac. Lettre a Levasseur, 24 nov. 1661). 
»„Une pauvre femme, fort agée et qui n’avait rien a donner, 
»porta un jour un petit chat a Voffrande , disaut qu'il était de 
»bonne race, et qu'il servirait a prendre les souris de la sa¬ 
cristie (Saint Foix, Ess. Paris, oeuvres t. IV, p. 358, dans 
»Pougens).” 

Iets dergelijks bestaat nog in Limburg. Wanneer de priester 
het offertorium begint, begeven zich de familieleden, naar volg¬ 
orde van hun rang, en zij die hunne deelneming wenschen te 
betuigen, langs het in de kerk opgestelde lijk, naar het altaar, 
gaan er achterom heen en offeren aan de andere zijde van het 
altaar een geldstuk in eene daarvoor gereedstaande schaal. 

vs. 1660—1663: 

In Joan. Tilius staat bl. 139, 21 : Wanneer de lijkstoet 
in het klooster te St.-Denis is aangekomen, dan »vesperi 
»fit solenne officium itemque postridie ... . Effigies , coronae , 
*sceptrum et manus justitiae sublatae traduntur praeconibus, a 
»quibus oblatae tribus principibus accipiuntur.” En bl. 140, 23: 
»Tholi exuviceque Jigurarum quae Regibus et Reginis factae 
>sunt et funere cum ipsis elatae, ad Abbatem coenobiumque 
»Dionysianum pertinent.” Met deze laatste zinsnede vergelijke 
men Couchi II vs. 1741—1747 1 ). 

vs. 1664—167 0: 

Tot toelichting dezer regels diene het volgende. Nog bij de 
uitvaart van Lodewijk XII (f1515), werden, volgens het be¬ 
staande gebruik, het »corpus” en het beeld bij elkander ten grave 
gedragen. Bij die van Frans I (f 1547) en Hendrik 11 (f 1559), 
begon men het lichaam op een praalwagen te vervoeren, terwijl 
de eerbewijzingen gedurende den tocht door de straten van 
Parijs aan het beeld ten deel vielen, dat achter den praal- 


1) /rTgout, die orssen ende twas ende die wapine diere w&b gheoffert, was eens 
heeren goet weert, .... die clooster was eewelike te beter van der offrande”. 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. ljjkplechtigheden 


73 


wagen gedragen werd. 1 ) Wanneer de stoet tot bet » Crux panda”, 
halverwege St-Denis gevorderd was, werden het lichaam en het 
heeld door den bisschop van Parijs overgedragen aan de kloos¬ 
terlingen van St.-Denis. Tot ongeveer de tweede helft der 16 de 
eeuw voerden deze „corpus” en beeld beide naar hunne kerk, 
maar sedert men het beeld van het lichaam gescheiden had, 
brachten zij het eerste slechts tot aan hunne kerk s ). 

In het hoofdstuk »De obitu etc .” vermeldt Tilius nergens, 
dat het gebalsemde lichaam des konings werd uitgedost; wel 
beschrijft hij in de fijnste bijzonderheden de kostbare kleederen, 
waarmede het beeld versierd werd 3 ). En daar nu in vs. 1664 
en vlgg. gezegd wordt, dat » men den coninc doe mochte sien . .. 
in ziere vulre wapine , blijkt hier duidelijk, dat de auteur van 
Couchi , die in het tijdperk leefde, dat het beeld boven het 
lichaam vervoerd en in de kerk te St.-Denis ontvangen werd, 
hier het uiterlijk van het beeld beschrijft. 

Men kan zich lichtelijk voorstellen, hoe moeilijk het voor 
den dichter was, om bij de nadere aanduiding van hetgeen 
er in de imbare werd tentoongesteld — nl. het beeld boven 
het gebalsemde lijk des konings — eenerzijds niet in eene 
platheid te vervallen, die het religieus gevoel zijnertydgenooten 
zou gekwetst hebben, andererzijds niet zijn toevlucht te nemen 
tot eene valsche voorstelling der feiten. 

Beide klippen ontzeilde hij, door het eerst te doen voor¬ 
komen , alsof hij den aanblik van het gebalsemde lijk beschrijft 
en dan op handige wijze de opmerking in te lasschen 4 ) »of 
een in die stede zine so hadden gheset die wigande”, dat 
ik aldus weergeef: of 6 ) de ridders hadden iets 6 ), dat er zoo uit¬ 
zag 7 ), in de plaats van het koninklijk lichaam gelegd . 

1) Joan Tilius, bl. 137, 38. 

2) ibid, bl. 137, 38 en 139, 20. 

3) ibid, bl. 135, 53. 

4) Vs. 1668 en 1669 moeten dan ook tusschen ( ) geplaatst worden. 

5) of is hier disjunctief op te vatten. 

6) Zie Mnl. Wdb. i. v. een, onbep. vnw. I 5, kolom 535. 

7) nl. als de even te voren beschreven gestalte. 


Digitized by v^ooQle 



74 


A. van Berkum 


Na deze inlassching loopt de zin weer door met vs. 1670: 

»Ghelijc dede hi zine oflfrande”. 

De Vries teekent hierbij aan: » versta: alsof hij zijne offerande 
deed ,” 

Als vanzelf rijst de vraag, wat offert de koninklijke doode, 
met welk doel geschiedt dit en in welk verband staat dit met 
de geheele ceremonie der offerande, waarvan nu de beschrijving 
volgt? 

Zoolang de effigies in de aula lag tentoongesteld, waren de 
handen gevouwen, zooals blijkt uit Tïlius’ beschrijving van de 
wijze, waarop het beeld werd uitgedost, waar hij bl. 136, 
12 zegt: »Effigiei manus conjunctae sunt.” Wanneer het 
beeld in den lijkstoet werd opgenomen, was dit veranderd: 
»postea vero gestatur effigies non consertis manihus , ut in aula 
fiierat: sed dextera sceptrum tenens, sinistra manum justitiae.” 

Dit blijft ook zoo gedurende den lijkdienst, zooals de af¬ 
beelding 1 ) der uitvaart van Anne de Brëtagne (t 1514) bewijst; 
ook daar omvat het beeld met de rechterhand den schepter, 
met de linkerhand de »manus justitiae ” 2 ). 

Hiermede is de vraag beantwoord, wat door het beeld ge¬ 
offerd werd 3 ). 

Nu wat de beteekenis aangaat. Uit de toelichting op bl. 71 
blijkt, dat die offers, door de overlevenden gebracht, als 
eleemosyna beschouwd worden, waarvan de fructus 
satisfactorii op den overledene worden toegepast. Hier¬ 
mede kan de offerande, door het koninklijk beeld gebracht, 
niet op eene lijn gesteld worden, aangezien de offerande 

1) Zie noot 1 bl. 63. 

2) Littré verklaart main de j astice als volgt: *nom qu’on donne&une espèce de 
sceptre, terminé par la figare d’ane main d*ivoire, qu’on mettait dans la main de 
nos rois, lorsqu'on les peignait avec leurs habits royaux”. 

8) Met het offeren der koninklijke insigniën vergelijke men het nog o. a. in Lim¬ 
burg bestaande gebruik, de lijfgoederen van den overledene aan de armen te schen¬ 
ken. Ook wordt daar door de bruid aan de kerk het bruidskleed geschonken, 
waarvan dan kazuifels gemaakt worden. 






Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. Igkplechtigheden 


75 


van een doode geen waarde kan bezitten. Doch de zaak 
moet aldus verklaard worden. 

Bij hare ceremoniën voor overledenen, o. a. in de »Requiem¬ 
mis” zelve, verplaatst de Kerk zich voortdurend naar het oogen- 
blik van den doodstrijd van den overledene, naar het tijdstip, 
waarop het onherroepelijk vonnis der ziel nog niet geveld was. 
Het KirchenUxicon laat zich t. a. p. aldus uit: »Die kirche 
»versetzt sich in mehreren ihrer gehete und gesange bei den 
»exsequien (so beim Subvenite , Non intres ,. Lïbera me Domine , 
»A porta inferi , Deus cui proprium etc.) zurück in den moment 
»unmittelbar vor dem abscheiden der seele und fleht namens 
»derselben um das, worauf in der todesstunde alles ankommt, 
»um gnadige bewahrung vor der ewigen verdammniss und 
»um zulassung zu den genüssen des himmels. Dieses lebbafte 
»sichzurückversetzen in den schrecklichen augenblick des ster¬ 
mens hat gewiss für die lebenden etwas heilsam erschüt- 
»terndes und erscheint um so weniger als befremdlich, weil» 
> wie schon bemerkt, in den augen der kirche die einzelnen stadiën 
»des scheidens aus dieser welt, von der agonie angefangen bis 
»zum vollendeten begrabniss, als ein continuüm erscheinen, zu 
»dem sie selbst noch siebent, dreissigst und jahrtag rechnet, 
»sofern sie namlich bei deren feier voraussetzt, dass der ver- 
»storbene, fïïr den geopfert wird, das ziel seines scheidens aus 
»der welt, d. i. den himmel, noch nicht erreicht habe. Da es 
»vor Gott keinen unterschied der zeit gibt, so werden die in 
»rede stehenden gebete, wiewohl eigentlich aus der seele des 
» sterbenden gesprochen, gleichwohl am verstorbenen sich wirksam 
»erweisen, falls er dessen bedürftig und dafur empfanglich ist”. 

Dit gold natuurlijk ook voor de fransche koningen en hoe¬ 
wel er vaak tusschen het afsterven en de begrafenis te St.-Denis 
eene volle maand verliep, werd de overledene op den dag der 
uitvaart voorgesteld als in den doodstrijd te verkeeren. In 
dien toestand doet hg, als allerchristelijkste koning, gewillig 


1) Hoewel geschiedkundige werken vermelden, dat eerst in het jaar 1469 Lode 


Digitized by v^ooQle 



76 


A. van Berkum 


en onderworpen afstand van zijne koninklijke macht en offert 
de insigniën dier macht aan Hem, van wien hij ze ontving. 

Na aldus de tentoonstelling van het beeld, dat den konink¬ 
lijken doode voorstelde, in enkele verzen geschetst te hebben, 
gaat de dichter over tot de ceremonie der offerande en zegt: 
vs. 1671—1675: 

Ende alle gader zine ghenoot 
Toomden met rouwen groot 
Of hi hadde ghezijn in live. 

Die heeren ende die edele wive 
Offerden aldaer deen na dander. 

Wat beteekenen in deze verzen toornen en met rouwen groot 
en welke handeling wordt met het offeren bedoeld? Ik zal 
trachten een en ander toe te lichten. 

Toornen is een denominatief van toom , waaraan ags. téam be¬ 
antwoordt, dat in letterlijken en overdrachtelijken zin voorkomt. 
De eerste beteekenis was: »wat volgt in letterlijken zin, nako¬ 
meling”, blijkens ags. téam = l° geregelde optocht (zie Franck 
i. v. toom), 2° sequela (Ettmüller); deze bet. bleef bewaard in 
eng. team , dat gezegd wordt van in rijen voortgaande dieren 
(Franck t. a. p.): x>a team of ducks, a team of two or more 
horses or oxen”, voorts van »any number passing in a line, 
a long line” (Webster). Gelijke beteekenis heeft ook ndl. toom 
in »een toom eenden, kippen” (vgl. »zij loopen achter elkander 
als de ganzen”, Harreb. 1, 201.) Uit of gelijktijdig met de 
letterlijke bet. ontstond de figuurlijke van nakómelingen; zoo 
beteekent ags. téam ook progenyrace; nd. torn 1 ) en ofri. tam 
uitsluitend nachkommenschaft . Naast ags. téam bestond tie- 
man = to bring forth etc., waaraan eng. to teem met gelijke 
beteekenissen beantwoordt. Bovendien komt in het Eng. to 
team voor, dat blijkens de ea eene jongere vorming is en be- 

wijk XI van Pauius II den titel «Zjjne Allerchristelykste Majesteit” ontving, komt 
die titel reeds voor in een charter van 1256 (zie Ducange i. v. christianitas.) 

1) In het Nd. beteekenen overtöm opklimmende linie , (nnder-) nedertöm 
af dalende linie (Schiller n. Lübben). 


# 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


77 


teekent to join together in a team (Webster), d. i. eene rij maken, 
formeeren. Wat de vorming betreft, vindt men van to team 
parallellen in hd. reihen *) en fra. jüer 1 2 ) van file. Met be¬ 
trekking tot de bet. sluit reihen zich aan bij to team ; filer 
daarentegen beteekent Dm eene rij achter elkaar voortgaan.'' 

Het bestaan van eng. to team eene rij formeeren bewijst 
de mogelijkheid van een mnl. toornen = eene rij formeeren , zich 
in eene rij scharen , en in dien zin vindt men het dan ook 
werkelijk Couchi II, 1672 gebezigd en wel verbonden met een 
object in den 4 dcn nv. ter uitdrukking van den persoon om 
(in den Walewein achter) wien men zich schaart. 

»Ende alle gader zine ghenoot toomden (= toomden en) .... 
of hi hadde ghezijn in live” meen ik dus te moeten vertalen 
met: »en al zjjne pairs schaarden zich in rijen om hem (aan 
weerszijden van de kist), omgaven hem, zooals zij dit plachten 
te doen, toen hij nog in leven was (en hof hield) 3 ). Dat 
dit de ware zin dezer verzen is, wordt gestaafd door het feit, 
dat de priesters zich bij de lpkplechtigheden op dezelfde wijze 
rondom de lijkkist scharen. In de Sacrae Liturg. Praxis , 
Dl. 8 § 242, wordt gezegd: »In ecclesia clerici se dividunt in 
duas lineas, quarum una se constituit ex parte evangelii, et 
altera ex parte epistolae; ita ut juniores cruci, et seniores seu 
digniores celebranti sint viciniores, et in eorum medio feretrum 
deponatur”, waarbij valt op te merken, dat de »celebrans” 
aan het hoofdeneinde der kist staat. 

Behalve in de Couchi-fragm. komt dit toornen in het Mnl. 
nog op ééne plaats voor, en wel in den Walewein vs. 3066, 


1) -reihen: zu einer oder mehreren reihen ordnen, zu einer reihe verbinden, in 
ordnung stellen; so besonders sich reihen, sich reihenweise ordnen; die vogel reihen 
sich, tvenn sie hinter einander in einer linie Jliegen ; die processionen reihten sich, 
urn ab zn ziehen'* (Grimm, Wtb.) 

2) -file: suite, rangée de choses on de personnes disposées une k une sur une 
néme ligne , les unes derrière les autres ”; * filer: aller de suite prés k prés” (Littré). 

3) Vgl. Couchi 11 1300—1302: «Die vrome recken van hogher tucht stonden 
daer in eenen rinc bi Kaerle, den jonghen coninc”. 


Digitized by v^.oooLe 



78 


A. van Berkum 


waar het m. i. minder juist verklaard is. In de aant. op 
toornen in de Couchi-fragm. wordt gezegd: » toornen , eigenlijk: 
iemand bij den toom van zijn paard eershalve opleiden of be¬ 
geleiden ( Wal . 3066), bij uitbreiding in ’t algemeen voor: eers¬ 
halve begeleiden, vergezellen, omgeven.” 

De aangehaalde plaats in den Walewein komt in het volgende 
verband voor. Walewein is aangekomen voor het kasteel van 
koning Amoraen; twee »garsoene” naderen hem en een hunner 
geleidt Walewein naar den koning, die hem op hoofeche wijze 
wijze komt begroeten. Na het wisselen der gewone beleefdheden 
» wilden si daer niet langher staen”, zegt de dichter, en (vs. 3063) 

Elkerlijc nam andren bi hande, 

Ende die baroene van den lande 
Ghingen alle metten twee heren, 

Ende toomden Waleweine met ere 
Toten castele in die sale. 

Naast toornen wordt in de aant. op vs. 3066 mhd. zoumen 
vermeld, met de opmerking: »dit toornen was een eerbewijs”. 
Voor zoover ik heb kunnen nagaan komt mhd. zoumen in den 
zin van »iemand bij den toom van zijn paard eershalve op- 
leiden” alleen voor in verband met personen, die inderdaad te 
paard gezeten zijn, en hetzelfde geldt voor de synonieme mnl. 
uitdrukking »biden —, metten breidele nemen 1 ). Ys. 3066 van 
den Walewein is de eenige plaats in het Mnl., waar van eene 
dergelijke beteekenis sprake zou kunnen zijn, en Walewein zit 
hier niet te paard blijkens vs. 2972, 2982, 2988, 3003 en 
3006. Het is dus onwaarschijnlijk, dat toornen hier, in af¬ 
wijking van het Mhd , overdrachtelijk zou gebezigd zijn, terwijl 
het bestaan van mnl. toornen in den letterlijken zin van abiden 
breidele nemen” niet eens bewezen is. 

De verklaring van toornen is m. i. elders te zoeken en wordt 
aan de hand gedaan door de passage uit Lorr . V, door Jonck- 


1) Zie Walewein, Dl. II. bl. 259. 


Digitized by v^ooQle 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


79 


bloet vermeld naar aanleiding van aelkerlijc nam andren bi 
hande” (Wal 3063) en luidende: 

Ende Gelloen die nam daernaer 
Bider hant sinen neve Robbrechte, 

Entie andre graven van dien geslechte 
Sijn na gevolget al te hant, 

Te gadre gaende hant in hant, 

Den andren bi den dume. 

Het zal wel geen betoog behoeven, dat in beide passages 
dezelfde beleefdheidsformaliteit beschreven wordt: de gastheer 
geeft zijnen gast de hand en leidt hem op naar zijne woning; 
de edellieden volgen, twee aan twee, »te gadre gaende hant in 
hant, den andren bi den dume”, processiesgewijze, hunnen heer 
en diens gast. In de Wal.-passage ligt »het hand in hand 
gaan der edelen” opgesloten in velkerlijc nam andren bi hande'*. 
Toornen in den Wal drukt in de eerste plaats hetzelfde uit 
als na volgen in Lorr . en bovendien ligt er het begrip twee 
aan twee in opgesloten, dat in Lorr . in de twee volgende 
verzen staat uitgedrukt. # 

Toornen beteekent hier dus blijkbaar rijen achter elkander 
zijn meerdere volgen*\ Uit welke beteekenis van het grond¬ 
woord toom kan het denominatief toornen deze opvatting ont¬ 
leend hebben? As. téam komt reeds voor in de bet. geregelde 
optocht , waarin het begrip beweging ligt opgesloten; er kan dus 
niets tegen zijn aan te nemen, dat zich uit die bet. van het 
grondwoord het denominativum toornen = in rijen achter elkander 
l o open ontwikkeld heeft, eene beteekenis die immers ook eigen 
is aan het in vorming gelijksoortige verbum Jiler = aller de 
suite prés a prés. En wanneer men nu bovendien in aanmerking 
neemt, dat eng. team en ndl. toom gebezigd wordt voor een 
broeisel eenden 1 ), die achter elkander het hoofd van het gezin 
naloopen, waarom zou dan mnl. toornen niet kunnen beteeke- 
nen »in rijen achter elkander zijn meerdere volgen' ? 

1) Zie Franck op toom. en vgl. ags. teoh = reihenfolge. 


Digitized by v^ooQle 




80 


A. van Berkum 


*Met rouwen groot” vertaal ik met »in den zwaren rouw" 
en wel om de volgende redenen. Waar Joan. Tilius spreekt 0 
over de zielmissen, die in de aula gevierd werden, zegt hij, 
bl. 137, 5: »Magnae missae pro defunctis .... assistunt pri- 
mores , nobiles, officiales et custodes atrati omnes”. Dat rouw 
hier feitelijk op de kleeding slaat, blijkt verder uit Couchi II, 

1700 vlgg.: »Die vrouwe van hogher name was van tween prie¬ 
sters daer gheleet, die met rouwen was gecleet elc toter erden 
in zijn abijt.” In vs. 1315 vlgg. wordt verhaald, dat aan 
Couchi, zoodra hij ten hove was aangekomen, »mantel ende 
sorcoet, cousen ende oec caproen gegheven wart, al van flu- 
weele zwart” *). Bovendien behoorde Couchi tot Frankrijk’s 
pairs, zooals de auteur uitdrukkelijk vermeldt in vs. 1313: *Die 
vrome recken van hogher tucht stonden daer in eenen rinc bi 
Kaerle, den jonghen coninc”; Couchi begroette hem en werd 
op heusche wijze ontvangen door den koning »diene bi hem al 
daer dede staen, want hi was een ghenoot” *). 

Terwijl nu Frankrijk’s grooten zich rondom het stoffelijk 
overschot van hunnen heer geschaard hadden, op de wijze zooals 
zij hem bij zijn leven plachten te omringen 1 2 3 ), traden »die 
heeren ende die edele wive r ’ naderbij en > offerden aldaer deen 
na dander". 

Het is niet wel denkbaar, dat de hier bedoelde ceremonie 
der offerande juist dezelfde zou zijn als de op bl. 71 vlgg. be¬ 
schrevene en dus uitsluitend zou bestaan hebben uit het bren¬ 
gen van een offer in geld of iets dergelijks. De omstandig¬ 
heid dat 's rijks grooten zich om hun overleden vorst geschaard 


1) Zoo liet Beatrijs van Famwele ook een *met zwarten fluwele over tog hen* wagen 
maken, om daarmede naar Parijs te trekken. „Al des gbelike so was zi, ende 
alle die haer waren bi waren alle zwart flueeljjn. So wat dat was anden waghen, 
was van dierbaren ghetaawe ende al ghedaen na den rauwe** (Couchi II, 1474—1493). 

2) Couchi diende ook als oppertafelmeester bij het feestmaal na de kroning van 
Karei. 

3) Men vergelyke hiermede de maaltijd-ceremoniën gedurende den tjjd, dat 'sko- 
nings beeld in de »aula” lag tentoongesteld (zie bl. 64 noot 4, en Couchi II, 
1300—1302). 


4 


Digitized by 


Google 



Over rom. en germ. lijkplechtigheden 


81 


hadden, onmiddellijk vóór den aan vang der ceremonie, wijst 
er op, dat zij tevens het karakter had van een plechtig afscheid 
van den overledene *), b. v. door middel van den handkus. — 
Hoe zou de dichter anders van vrouwe Beatrijs van Famwele 
kunnen getuigen, dat zij »aldaer hare offirande, haer devoor 
in gheere wijs edeliker mochte hebben ghedaen, al hadde zoe 
coninghinne van Yrankerike of des conincs moeder ofte zuster 
ghezijn” *). Door het noemen van ’skonings naaste vrou¬ 
welijke bloedverwanten wijst de dichter op de innigheid, waar¬ 
mede zij zich van dien plicht kweet. En zou ook niet het feit 
dat, »die jonghe coninc haer des groten danc wiste" 1 2 3 ), veeleer 
slaan op de hartelijkheid, waarmede zij haar laatsten groet aan 
diens vader bracht, dan op de mildheid, die zij betoonde bij 
het brengen van haar geldoffer. 

De handkus was in vroegere tijden, vooral in de zuidelijke 
landen, eene zeer gewone eerbewijzing, zooals o. a. ook blijkt 
uit het in de 17 de eeuw in het Ndl. vaak voorkomende »baise 
lemain” en »baselosmanos” 4 ). Deze plichtpleging beperkte 
zich volstrekt niet, zooals men allicht uit Yan Dale’s om¬ 
schrijving van handkus zou kunnen opmaken tot audiëntie 
verleenende vorstinnen. Zoo lieten zich b. v. Portugal’s mo¬ 
narchen steeds de hand kussen, een gebruik dat zoo gewoon 
was, dat men nog heden ten dage, bij een schriftelijk verzoek 
aan »Zijne Allergetrouwste Majesteit", zijne ootmoedige hulde 
brengt, door zich van de vaststaande uitdrukking te bedienen 
»beijo as maos de Vossa Magestade Fidelissima.” Bovendien 


1) Ook *8 konings opvolger kwam eenige dagen vóór de begrafenis van den over¬ 
ledene afscheid nemen en bracht hem dan zijn laatsten groet: «Pancis ante diebns 
Rei successor in anlam advenit; ubi primas cabicalarias palvinar ipsi exhibet, super 
quod .... in genua procidit et preces habet, corpusque aqua benedicta aspergit: 
deinde exsurgit Rei, et salute dicta abit” (Joan. Tilins bl. 137, 9). 

2) Couchi II, 1683—1691. 

3) t. a. p. II, 1706. 

4) Baselosmanos , waarnaast: bazelosmanus en baselusmanus , alle verbasterd nit 
Sp. *beso las manos ” de etc. = ik kus de handen (b.v. van Uwe Hoogheid) en niet 
uit /rbesamanos”, zooals Oudemans opgeeft. 

6 


Digitized by v^ooQle 



82 A. van Berkum, Over rom. en germ. lykplechtigheden 


bestaat de ceremonie nog. Hij die door een bisschop in 
gehoor ontvangen wordt, kust, nog heden, diens hand en 
wel meer in het bijzonder den bisschoppelijken ring. 

Dat het kussen van den doode een vrij algemeen gebruik 
geweest moet zijn, blijkt daaruit, dat men, zooals bekend is, 
nog op sommige plaatsen den overledene den afscheidskus geeft 
en dat het Kirchenlexicon t. a. p. dienaangaande opmerkt: »Hier 
(in der kirche) hatte der verstorbene als glied der pfarrgemeinde 
in gesunden tagen Gott den schuldigen religiösen dienst geleistet, 
hier sollte nun auch die pfarrgemeinde in bruderliebe für ihn 
hetend und opfernd abschied von ihm nehmen (kussen des leich- 
nams) und ihn zur grabesruhe entlassen.” Uit dit laatste ziet men, 
dat het offeren met het afscheid nemen, met een kus, gepaard 
ging en hoe innig bij kerkelijke plechtigheden de handeling 
van het eerbiedig kussen samenhing met die van het brengen 
van een offer, blijkt wel daaruit, dat in het Mlat. het woord 
osculum voorkomt in den zin van *oblatio seu munus , quod 
offertur inter sacra cum patena porrigitur populo osculanda” 
(Ducange i. v. osculum). 

Leiden, December 1892. a. van bkrkum. 


Digitized by v^ooQle 



P. J. C o s g n 


83 


$ 



FARA. 

In de laatste aflevering van de Zeitschrift für Deutsches Al - 
terthum (36, 316) wijdt Henning een interessant artikel aan 
»die Germanische fara und die Faramanni”. De laatsten, voor¬ 
komende in de Lex Gundobadi , worden door hem verklaard 
als »reisige, heerfahige leute”, een naam voor »die von ihrer 
alten heimat losgelösten Burgunden”. Als verkorting van dit 
faramann vat hij op faro , als tweede lid van het compositum 
Burgundefarones , dat driemaal voorkomt: *B. nennt Fredegar 
öfter aus der zeit, wo das alte burgundische reich an Chlothar 
gefallen war”: deze zijn volgens Henning »die grossen einfluss- 
reichen manner von Burgund, die für die politik des Franken- 
reiches in betracht kommen”. Natuurlek volgt een behandeling 
van het ogerm. fara in het Oudnoordsch en Angelsaksisch. 
Alleen voor het ags. woord faru wil ik een en ander mee- 
deelen, dat voor het vraagstuk van belang is: want Hennings 
bewering, dat faru »in der verbalen bedeutung ‘itio’ als sim¬ 
plex nur einmal zu belegen” is, is minder juist. Over de »meer 
technische beteekenis comitatus ” later. Ook wensch ik een lans 
te breken voor Grein met het oog op zijn vertaling van Gen . 
1746 en 1747: »Greins übersetzung fêran tó cnósle ‘heimführen’ 
ist unsinnig”. Maar Grein was een te goed kenner van het 
Ags. om een dergelijken schnitzer te begaan: in zijn glossarium 
staat te recht > heimziehen”, want ags. fêran is wel is waar 
etymologisch één met hd. führen , maar wijkt in beteekenis 
daarvan af: het beduidt ire , profieisci, geen führen; dit laatste 
wordt door ferian , Icèdan etc. uitgedrukt. Over *t algemeen dient 
men wat voorzichtig te zijn met Grein van onzin te beschul¬ 
digen: hij mocht dwalen — maar was een te goed anglist en 
had, door jarenlange lectuur, een veel te fijn gevoel voor de 
poëtische dictie om »onzinnige” verklaringen te leveren. 

Voor ags. faru in den eigenlijken zin van »vaart” d. i. tocht , 
reis vergelijke men: Joseph chd arde nihtes fy 'past cüd mid pdère 


Digitized by v^ooQle 



84 


P. J. C o s jj n 


mêder samod tó Egypta lande ferede fy pér wunode odbpcet Hêrodes 
gewdt; peet séo witegung wére gefylhd pê be obére fare ér obus 
cwcecb etc. Hom.-Thorpe I, 81; pa obd hi 9d fare fêrdon büton 
wiste, Thorpe, An . 1 77 = *55; — lAcas . .. mid Paule siebeban 
siebode on his fare, Grein , Pros. I, 12; —pas lareowas asende 
se éadiga papa Grêgorius mid manegum óebrum munecum tó 
Angelcynne & ki cbisum wordum tó obére fare tihte, Hom.-Thorpe 
II, 128; — Móyses & Aar on fy obd yldestan ealdras Israhela 
obéode geendodon lieora lif on 9ére langsuman fare swdcbéah büton 
legere, II, 212; — si99an pti fram us si9odest on fare, Saints 
VI, 83; — mid géaplicre fare fêrdon tó Iösue, callide . .. per- 
rexerunt, los . 9, 4; — verg. voorts Byrhtfereb in Anglia 8, 304, 
rg. 9 en 312 rg. 46; desgelijks Earle , Two of the Saxon Chron. 
parallel pg. 184 en 218, en vooral pg. 233 : purh pas fare 
weareb se cyng 8f his bróchor Rödbeard eorl sekte pg. 233, waar 
het woord kruistocht beteekent (dien van 1096). Ik geloof met 
deze plaatsen te kunnen volstaan om te bewijzen dat faru een 
allergewoonst ags. woord is in den zin van tocht , reis . On fare 
in den zin van »in het voorbijgaan, in passing by” lezen we 
Saints XXIII, 83: noes cb&r éac ndn man on fare pê gryre & 
ege ne stóde eet . Op twee plaatsen doet het dienst als overzet¬ 
ting van lat. transitus: »Godes faru , transitus domini , Ex. 12, 
11 en nis hryre wealles nê faru, non est ruina maceriae neque 
transitus, Ps . Spelm. 143, 18. 

De tweede bet. die we moeten constateeren, is die van 
»wandel, handel en wandel”, de richting of koers van iemands 
doen of gedragingen, eng. his course: Hi witegodon ealle be 
pdm Hélende Griste 8f heora bêc setton swiche swutelice purh pone 
sóöban God be ealre his fare mid fullum gelêafan. Grein, Pros . 
I, 10; — pene cèfre embe God on eallum obinum wegum & he 
sylf gewissaob wel pine fare , Saints XIII, 321; — Asende ére 
Hélend Crist his hdlgan engel mid pê , sê ge forsige 9ê & pine 
fare gewissige, XXII, 28; — hi wéron éfre mid him (i . e. 
Griste) on eallum his weorcum & on ealre his fare, Beda- Wheloc 
47 = Hom.-Thorpe I, 286. 


t 


Digitized by v^ooQle 



Fara 


85 


& 


Ten derde heeft het den zin van agmen , een troep tochtge- 
nooten, een schaar van menschen op reis of op marsch, een 
stoet; maar altoos in betrekking gedacht tot een bepaald per¬ 
soon, dien ze vergezellen, nooit absoluut: vandaar dat het 
woord in vaste verbindingen gebruikt wordt, als mid ealre (hü) 
fare , mid micelre fare: pd cóm sum heretoga , sê wees gehdten 
Flaccus mid mycelre fare tó pcère mtèran Pêtronellan , Saints 
X, 252; — (séo cwên ) cóm fram chdrn süchemum gemcèrum tó Sa - 
lomone ... mid micelre fare , Beda- Wheloc pg. 382 ; — Nddrndn 
ff'd gecyrde mid ealre hü fare tó hü dgenre léode , Hom.-Thorpe 
I, 400. — Desgelijks in de door Henning besproken plaats 
Exodus 553, waar het van.de uit Egypte trekkende Israëlieten 
wordt gezegd: 

Micel ü péos menigeo, mcegenwisa trum, 

Fullêsta móést , sê pas fare l&dech! 

Tot zóó ver gaat alles goed. Maar er zijn plaatsen waar men 
twijfelen kan, of faru niet de bagage , resp. de levende haaf 
beteekend heeft, die iemand op zijn tocht meeneemt. Wij lezen 
nm. Gen . 12,20: Abram pa fêrde of Egipta lande mid ealre 
his fare , ter vertaling van omnia quae habebat; evenzoo Gen. 
12, 5: mid ealre fare & mid eallum dhtum , tulitque uni- 
versam substantiam. Bedoelt nu de Schrijver de herders, de 
knechts, die meetrokken of alleen de levende haaf met de ba¬ 
gage? Ik geloof beide en vat het woord op als nl. tros en 
hd. tross. Verg. Saints XVIII, 249: Hwcet , pd mid chdrn worde 
wand fyr of heofonum fy forbeemde pd fiftig manna mid ealre 
heora fare; IV Reg. I, 10 spreekt wel is waar alleen van de 
quinquaginta qui erant cum eo , maar het is toch luce clarius , 
dat het hemelsche vuur wordt gezonden tot verdelging der 
levenden en dat »met pak en zak” hier slecht te pas komt. 
De boven gemelde plaats uit Gen. 12, 5 voegt dus feitelijk aan 
den latijnschen tekst iets toe, dat het origineel strikt genomen 
niet bevat. Nu begrijpen we eerst wat Aelfric bedoelt, wanneer 
Gen. 8, 1: recordatus autem Deus Noe cumtorumque animan - 
tium et omnium jumentorum qui erant cum eo in ar ca aldus 


Q> 


Digitized by v^ooQle 



86 


P. J. Cosjjn 


weergeeft: God pd gemunde Noes fare & chtèra nytena pê him 
mid wdèron. Aelfric begrijpt dus onder de menigte cunctorum 
animantium ook eall peet hïwr&den , omnem domum , waarvan 
Gen. 7, 1 sprake is, en bezigt daarom het ags. woord faru. 
Geen zwarigheid levert derhalve de dichterlijke plaats uit de 
Gen. 1745 op; God zegt tot Abraham: 

Gewit pii nü fêran 8f pine fare Icèdan 
céapas tó cnóde. 

Ieder die Ags. kent, weet dat céapas »pecora” beteekent, 
en wie het niet weet, kan het b. v. uit de Blickl. Hom. 199, 2 
leeren. Fare is hier dus geen volkomen synoniem van céapas , 
maar in den ruimeren zin genomen: »herders en vee”. Aan¬ 
gezien de toestanden der Angelsaksen en die der Joden wel 
eenigermate verschilden, en de dichter, zoo goed als het ging, 
den tijd van Abraham op zijne wijze moest schilderen voor een 
kring van toehoorders en lezers die meer vertrouwd waren met 
eigen zeden en gewoonten dan met oud-Joodsche gebruiken en 
levenswijze, kon hg kwalijk een beter woord kiezen dan juist 
ags. faru, om den »comitatus”, den tros van Abraham aan te 
duiden, die met zijn vee en knechts naar het »beloofde land” 
uittoog. Hoe moeten we echter tó mósle verstaan, dat volgens 
Henning »eine schiefheit hineinbringt” die hij niet weet te¬ 
recht te brengen? te verklaren dat het »nur der alliteration 
halber gewahlt” is, heeft veel van een expediment dat van 
radeloosheid getuigt en alleen in den uitersten nood mag ge¬ 
bezigd worden. Het woord cnósl komt, behalve in de poëzie, 
voor in de Glossen Wr. 178, 19: soboles vel proles, 
bearn vel cnosl vel tudder; 467 8 parentelae, fcederen, 
cnosles. Het beteekent öf kroost of vérwanten , familie , maag¬ 
schap: voor de eerste beteekenis kan ik de citaten voor mij 
houden; wanneer Toller »for progeny” in die woorden leest, 
dan vergeet hg dat Abraham toch waarlijk geen tocht behoefde 
te ondernemen met het doel om of zelf zijn geslacht voort te 
planten (hij had toen nog geen zoon) of zijn vee op die wijze 
vruchtbaar te maken. Lêdan tó — beteekent verder voeren naar 


4 


Digitized by 


Google 



Fara 


87 




een bepaald punt. In cnösl moeten dus datgene zoeken, waar¬ 
heen de tocht leidt. Rest dus de tweede beteekenis » maagschap”, 
de parentela van het in Haupts Zs . I, 552 voorkomende Lango- 
bardische woordenboekje. De maagschap vertegenwoordigt (als 
elders het volk) het land of de streek waar iemand thuis hoort. 
Het is dus hier een synoniem van êchel of eard en heeft den- 
zelfden zin als rndègH, dat èn stam èn landstreek beduidt: pa 
cneohtas ... wdèron gelcèdde in pa néahm&gche , séo is gecêgd Eota 
lond , Hn proximam Jutorum provinciam\ Beda IV, 16. Dit ge¬ 
bruik van cnósl hier is geen aonzin”, gelijk Henning meent, 
maar een dichterlijke vrijheid: de poëet anticipeert en stelt 
Canaan reeds voor als het vaderland van Abraham en zijn 
nakomelingschap. Ygl. 1787: 

pis is séo eorche , pê ic celgrêne 
tüdre pinum torhte wille 
wcestmum gewlö , on geweald dó(a)n , 
rüme rice. 

Een derde beteekenis heeft cnösl niet en de onderstelling dat 
een dichter onzin schrijft om maar te allitereeren, is a limine 
af te wijzen. In ’t voorbijgaan wijs ik op mnl. en nieuw- 
Vlaamsch knoezel » enkel”, dat volkomen homoniem is met het 
ags. woord, al hangt het er waarschijnlijk niet mede samen. 

Synoniem met ags. faru is het onzijdige fcer , dat ook Metra 
XXXI, 4 voorkomt, maar door Grein met het volgende hu »ambo” 
aaneengeschreven is, waardoor de lexicale woordenschat met 
een monstrueus fcerbu »farbe” verrijkt is. Het beteekent: l)gang 
op de genoemde plaats (vgl. Saints I, pg. 14, rg. 50); 2) tocht, 
reis in Hom.-Thorpe I, 80, 100, 580; Saints III, 637, XXIX, 
115; Luc . 2,44; Breek , Aepelwold , De Cons . Mon, 36', 3) door¬ 
tocht in Saints XXY, 441, 445; 4) krijgstocht in de Elene; 
5) ontvluchting in Leg . Ine § 39 ; 6) verhuizing in Leg, Ine § 63; 
7) agmen , stoet , troep in Grein , Prosa I, 18; Hom.-Thorpe 
I, 144; 8) handel en wandel in Hom.-Thorpe II, 576; Saints 
III, 34; X, 155; 9) lotgevallen in Esther , Anglia IX, pg. 31, 
vs. 125. Als compositum vermeld ik het onzijdige fcerêht(v oor 




Digitized by v^ooQle 



88 


P. J. C o s jj n , Fara 


fceréht) in den zin van »vracht”, eng. fare in Saints XXIII 
B 352 cf. 357. d 

Tot zoover over faru en fcer. De talrijke composita laat ik 
kortheidshalve onbesproken. Maar uit het bovenstaande kan 
men, naar ik meen, veilig de conclusie trekken, dat het ope- 
reeren met Angelsaksisch, voor zoover zich dit uit de zeer la- 
cuneuse bestaande woordenboeken laat opmaken, vaak een 
hachelijk werk is. Toch mogen we niet ondankbaar zijn. Tollers 
woordenboek is zeker verre van volledig en volmaakt, maar 
het geeft meer dan zijn voorgangers. En we dienen het relatief 
goede te waardeeren, zoolang het betere niet te verkrijgen is. 

Een ags. lexicon in den trant van het mnl. van onzen Verdam 
is nog niet te schrijven. Dit gaat voorshands de krachten van 
één germanist te boven. 

Leiden, 21 Dec. 92. p. j. coslfn. 

BLADVULLING. 

Griep in het Nederlandsch en Grippe in het Duitsch houdt 
men voor uit het Fransch overgenomen; en van den naam 
grippe in den zin van »catarrhe épidémique” zegt Littré: 

»Ainsi dit, paree qu'il grippe, saisit une foule de gens”. 

Blijkens een der door hem aangehaalde voorbeelden gaf men 
die verklaring reeds vroeger, zij ligt ook voor de hand. Maar 
is het ook soms eene volksetymologie? Bij den naam van eene 
ongesteldheid is het zeker niet onwaarschijnlijk. Kan grippe 
soms afstammen van een der talrijke oudere of jongere Slavische 
woorden, afgeleid van den stam waartoe b.v. russ. chripeti en 
chripota behooren? Zij beteekenen kuchen , heesch zijn en wat 
daarmede in verband staat. De stam chrip - is verwant met 
cAra/>-, waartoe b.v. behoort poolsch chrapac (snorken). De ge¬ 
schiedenis der medische wetenschap zal deze vraag wellicht 
kunnen beantwoorden. De benaming Russischer Gatarrh *) is 
opmerkelijk. a. k. 

1) Ueal-Encycl. d. gesammt. Heilk. 8, 507—508. 


i 


Digitized by v^ooQle 



C. H. Ph. Mejjer 


89 




KAUW, 6HYSE. 

In den Spaanschen Brabander van Bredero komt het ver¬ 
haal voor van een poets, den bruiloftsgasten van den „outste 
Harp-slagher van Amsterdam'* gespeeld. Daarin lezen wg vs. 
437—439, dat Frans Witte-broodt en Jan Treek 

»koften van de beerstekers een tobben of twee met dreck. 

En sy groeven op de stoep, en zy lieten ’t daer in dyzen 

De leckere gbeparfuymeerde soete kauw, ghyse.” 

In dit laatste woord kauw^ghyse wil Prof. Moltzer, in de 
complete uitgave van Bredero’s gedichten, in navolging van 
Oudemans, het woord saucyzen zien, in den mond der oude 
praatvaars verbasterd. 

Hiertegen vind ik bezwaar. 

Ten eerste is het opmerkelijk, dat het woord in twee dee- 
len gescheiden is door eene komma; ten tweede is het zonder 
n gespeld, hoewel het als saucijzen toch meervoud zou zpn, 
en de n niet licht zou weggevallen zijn, waar het rijmwoord 
dysen is. Ook komt mij de verbastering niet heel aannemelijk 
voor, te gedwongen. 

M. i. hebben wij hier te doen met eene aardigheid, en wel: 
een zin, gebruikt als een zelfst. nmw. Dan zou men in den 
zonderlingen vorm kauw,ghyse moeten hooren: kauw gij ze , 
d. w. z. eet jij het op , als spottende uitdrukking voor een lekker 
kostje; de mogelijkheid bestaat dan toch nog, dat er aan den 
klank van saucyzen gedacht is (hoewel dit woord minder gepast 
is, waar er sprake is van tobben met dreck.) Dergelijke uitdruk¬ 
kingen komen meer voor. Bredero zelf noemt een manziek meisje 
een Lijsje waar is Jan; Tuinman gebruikt het woord oud - 
maaknieuw voor iets, dat oud is, maar opgelapt weêr voor 
nieuw doorgaat; Langendijk zegt watjekal voor kletspraat (eig. 
wat je kal, wat je klets); ons volk zegt nog; ergens geen 


O 


Digitized by AjOOQle 



90 


C. H. Ph. Meijer, Kauw, ghyse 


verstaje of verstajem van hebben voor: ergens geen begrip, geen 
verstand van hebben (eig. versta je, met of zonder paragogi- 
sche m ). Ik herinner mg ook vroeger de uitdrukking »een kat - 
jewauw ” geven gehoord te hebben, die zeker door metathesis is 
voortgekomen uit watjekau (= watjekalt) met verandering van 
beteekenis. 

Vatten wg de uitdrukking kauw,ghyse zoo op, dan is ook 
tevens de komma te begrijpen. Schreef 6. de deelen aaneen, 
dan werd de aardigheid niet gevat, en schreef hg de deelen 
vaneen, dan zou men denken aan twee losse woorden, en 
misschien evenmin de beteekenis dadelijk vatten: daarom koos 
hg de zonderlinge schrgfwgze: de twee deelen door eene komma 
gescheiden, maar dicht aaneen gedrukt. Deze schrgfwgze komt 
overeen met de dubbele komma, vroeger bij dubbelrijmen ge¬ 
bruikt: lijf„legghen — wgf„segghen (Breero); zelfs vindt men 
de enkele komma in dat geval aangewend, b. v. in de uitgave 
van Breero’s Symen s . Soetigheyt van 1637, waar enkele regels na 
bovengenoemd voorbeeld o. a. staat: man,krijght — dan,swijght. 

Den Haag, 1 Juli 1892. c. h. ph. mblfer. 


STOEPJES. 

In Breero’s Moortje lezen wij vs. 2233 vlg. (Moltzer): 

»Ick sech dat de kapiteyn by nacht 
„Ons wel bystaan sal, soot noot doet, met zyn stoepjes 

[en zyn ratelwacht/’ 

Het woord stoepjes , in de Leidsche studentenwereld nog lang 
bekend in den zin van stadssoldaten, wordt door Prof. Moltzer 
in de laatste Breero-uitgave alleen vertolkt door „oude solda¬ 
ten”; Oudemans gaf er echter in zijne uitgave van het Moortje 
(KI. Lett. Pantheon) eene verklaring bg, en wel deze: » stads¬ 
soldaten, die om hun ouderdom in de velddienst onbruikbaar 
zijn. Het woord is afgeleid van stuipen, d. w. z. buigen, buk- 


Digitized by v^ooQle 



C. H. Ph. Meijer, Stoepjes 


91 


ken, gebogen gaan.” Vercoullie (Et. Wdb.) neemt dit voor¬ 
waardelijk over, er bijvoegend: „misschien echter [komt het] 
van stoep , als zijnde een soldaat, die slechts moet stoepenen ” 
(schilderen?). Die veronderstelling lijkt mg niet waarschijnlijk. 
Franck noemt de herkomst onbekend. 

M. i. moet men de bet. van het woord niet zoeken in die 
van den stam stoep , maar het woord opvatten als de verkorting 
van eene samenstelling in den verkleinvorm. Die samenstelling 
meen ik in volledigen vorm terug te vinden eenige regels te 
voren, doch in ruimeren zin; daar lezen wij nml. (vs. 2231): 

„O dats so recht! wie souw nu seggen dat onse soldaten 

[stoepschijters bennen ?” 

Ziedaar het woord, waarvan de spotnaam voor stadssoldaten 
afgeleid is '). Stoepeschijtertje heb ik een bewoner van Goeree 
hooren gebruiken als schertsende benaming voor een nietig, klein 
persoontje. Zoo zal men vroeger de oude, veelal gekromde, in- 
eengevallen stadssoldaten gekscherend genoemd hebben, en het 
woord later ’t zij uit streven naar kortheid, ’t zij uit kiesch- 
heid, of uit beide, hebben verkort tot stoepjes. De bet. van 
de samenstelling zelf zal waarschijnlijk overeenkomen met het 
Zeeuwsche kakkernisje voor ’t kleinste kind in een gezin. 

De verkorting in verkleinvorm van eene samenstelling treft men 
meermalen aan, veelal bij intieme of eigenaardige woorden: 
lansje (lansknecht), snotje (snotdoek), draagje (draagplaats), 
waarsch. ook buitentje (buitenplaats); vgl. ook een minne [-moe¬ 
der] , een klets [-wijf], een slaap [-kameraad]. Tot deze soort 
van afkortingen in verkleinvorm behoort ook het woord muisjes 
(anijssuikertjes) uit muizekeuteltjes , zooals Le Francq van Berkhey 
ze nog noemt 3 ). 

Den Haag, Dec. 1892. c. h. ph. meijbr. 


1) Thans is stoep , onder militairen, een schimpnaam voor: vesting-artillerist. 

2) Natuurl. Historie v. Holt. Dl. III. 2e st. hl. 1242. 


Digitized by v^ooQle 



92 


H. Kern 


BIJDRAGE TOT DE KLANKLEER YAN ’T OOSTGELDERSCH # 

TAALEIGEN. 

REKKING VAN KORTE KLINKERS IN LETTERGREPEN MET HOOPDKLEMTOON. 

De nieuwere Germaansche talen vertoonen alle, de eene in 
meerdere, de andere in mindere mate, de neiging om een 
oorspronkelijk korten klinker in open lettergrepen waarop de 
klemtoon rust te rekken. In ’t Nederlandsch is het een alge- 
meene regel geworden dat alle korte klinkers in gemeld geval 
eene rekking ondergaan l ); dus zegt men dagen , eten , schepen , 
boden, gestolen. De door klankwijziging uit korte klinkers ont¬ 
stane klanken zijn natuurlijk aan denzelfden regel onderworpen; 
dus steden, veulen . 

De tongval die in de Graafschap Zutfen, inzonderheid die 
welke in de omstreken van Groenlo gesproken wordt, komt 
ten opzichte der rekking van den klinker in open lettergrepen 
ten deele met het Nederlandsch overeen, doch niet geheel, 
evenmin als het Hoogduitsch volgens de heerschende uitspraak 
of het Engelsch. Het volgende overzicht is bestemd om in 
hoofdtrekken aan te geven hoe in genoemd taaleigen oorspronkelijk 
korte klinkers in geaccentueerde lettergrepen behandeld worden. 

De a is, evenals in ’t Nederlandsch, Engelsch, IJslandsch, 
Deensch, Zweedsch en Friesch in bedoeld geval steeds gerekt 
geworden; bijv. in dagen , vader, enz. In ’t Engelsch heeft zulk 
eene a meestal eene andere kleur aangenomen, doch die is 
onafhankelijk van ’t al of niet rekken des klinkers. Voorbeel¬ 
den zijn name, late, fdther 8 ). In het Hoogduitsch heeft de 
rekking alleen plaats wanneer de lettergreep niet gevolgd wordt 
door eene tenuis of eene door de tweede verschuiving ontstane 

1) De schijnbaar open lettergreep vóór de ch blijft hier buiten beschouwing. 

Voorts is op te merken dat de ng, ofschoon thans als een enkele letter uitgesproken^ 
uit nasaal -f- gutturaal is gesproten en in hare uitwerking het karakter van een 
samengestelden klank behoudt. 

2) Vreemde woorden als Lat in > national e. dgl. wijken af. Soms gelijk in Salurday 
is zelfs een oorspronkelijk lange klinker verkort. 


t 


Digitized by v^ooQle 



Bedrage tot de klankleer enz. 


93 


spirans; dus tage , hdben , name , ha/ne , Aöstf, haf en, maar sdche, 
bdche, affe (spr. a/è), knappe (spr. kndpé), kassen. Een woord 
als haken, dat van den regel afwijkt, vormt slechts schijnbaar 
eeoe uitzondering, daar het woord klaarblijkelijk niet Hoog- 
duitsch, maar Nederduitsch is 1 ). 

De Graafschapsche é (= Oudgerm. ï) wordt in open letter¬ 
grepen met den klemtoon onveranderlijk gerekt, gelijk in ’t 
Nederlandsch. Voorbeelden zijn sképe , Ndl. schepen; eskréven; 
hémel 2 ), enz. Afwijkend hiervan wordt de overeenkomstige i in 
het Hgd. behandeld: ze volgt denzelfden regel als de a , be¬ 
halve dat de i ook vóór de m kort blijft. Derhalve heeft men 
geschrieben , schmiede , gestiegen, wiese; daarentegen gelitten (spr. 
geliten), risse, schiffe, sicher, himmel. Het Engelsch bewaart 
over ’t algemeen den korten klank: shipping , written , hither, fiddle. 

Ndl. en Hgd. gierig luidt in het Graafsch. evenzoo. Wij stip¬ 
pen dit hier aan, omdat de i-klank wel is waar niet Indogerm., 
maar toch betrekkelijk oud is. Ndl. en Hgd. hier , waarin de i 
wèl oorspronkelijk is, wijkt in onzen tongval niet af. 

De è = Oudgerm. e wordt gerekt vóór media, spirans, l en 
r , doch blijft kort vóór tenuis en m. Bijv. elégen , lézen , néve, 
stélen , père 3 ), bédelen met gerekten è-klank, maar woorden als 
éten , lèpel , spréken , béke (beek), némen worden zóó uitgesproken 
dat men ze in Nederl. en Hoogd. spelling zou weergeven met 
etten, leppel, sprekken, bekke , nemmen. Dezelfde regel geldt voor 
het Hoogduitsch, behalve vóór de m, waarbij op te merken 
valt dat in deze taal ook de uit k, t en p verschoven spiran¬ 
ten dezelfde uitwerking op den voorafgaanden klinker oefenen, 
gelpk bg de a het geval is. Wig vinden dan den klinker ge¬ 
rekt in gelegen , nebel, ich stelde , ich lese, leder, maar kort in 
kette, wetter , stecken , sprechen , löffel (voor leff el), besser. Zon- 

1) In enkele Zuiddnitsche tongvallen blijft, als ik mij niet vergis, de oorspron¬ 
kelijke quantiteit der d steeds bewaard; dns tdge, vdter. 

2) In Winterswqk hoort men hiervoor hemmel. 

3) De stamklinker, hoewel in ’t Latijn eene i, is reeds vroeg in de Germaansche, 
en zelfs Romaansche talen verloopen, blijkens père , Zweedsch paron ; ook in ’tFransch 
poire, alsof de klinker dezelfde ware als in habere % avoir. 


Digitized by v^ooQle 



94 


H. Kern 


derling is neffe , dat behandeld is alsof de ƒ door de tweede 
verschuiving ontstaan ware. 

Veel minder eenvoudig dan de regels voor é en è zijn die 
voor (! en omdat de oorspronkelijke klanken waaruit deze 
laatsten ontstaan zijn meer aan verloop onderhevig zijn ge¬ 
weest. De zaak zou zeer eenvoudig wezen indien de 6 steeds 
uit eene Indog. u gesproten ware, en de b uit een anderen 
klinker; of wel indien de Graafsch. b steeds aan eene Os. o 
beantwoordde. Doch dit is geenszins het geval. Evenals in ’t 
Hgd. schijnen de nasalen m en w, die in een gesloten letter¬ 
greep het behoud der oudere hetzij Indog. of louter oud- 
Germ. bevorderen 1 ), in open lettergrepen juist het tegendeel te 
bewerken. Zoo is ons zoon in ’t Graafsch. zönne (d. i. zone met 
korten ö-klank als bijv. in Köln). Nu laat zich Hgd. sohn geree¬ 
delijk verklaren uit suno , maar ’t mv. söhne moet toch eene i in 
den uitgang gehad hebben. Het schijnt dus dat Ohd. mni reeds 
sóni geworden was vóórdat de Umlaut zijn invloed deed gevoelen. 
Hetzelfde is van toepassing op Hgd. honig , Geld. könnink = 
Ohd. kuning, Os. cuning. Het Graafsch. gaat nog verder dan 
’t Hgd. in zooverre het vóór andere letters dan m en n eene 
oorspronkelijke u in b laat verloopen, bijv. in sköttelken , scho- 
telje, waar ’t Hgd. schüsselchen heeft, waaraan in ’t Geldersch 
skuttelken (naar Nederl. spelling) zou beantwoorden 2 ). Aan de 
Ouds. o — waarvan wij niet weten of die niet meer dan één 
klank vertegenwoordigt — beantwoordt in ’t Graafschapsch nu 
eens 6 , dan weer b. Voorzoo verre nu in open lettergrepen de 
b de plaats eener Os. o inneemt, kan men stellen dat die b 
denzelfden regel volgt als de è ; bijv. bbven , bven , stbven , estb - 
len , elbgen hebben eene gerekte è, doch hopen klinkt nagenoeg 
als hoppen . In veel gevallen echter is Os. o in ’t Graafsch. 6 , 
en dan steeds gerekt; als in uutekózen , ebójen (geboden), eslóten , 


1) In *t Ndl. heeft de u dan wel is waar plaats gemaakt voor eene o, maar altoos 
eene zachte o, scherp onderscheiden van de stompe. 

2) De Umlaut van stompe Holl. d, bijv. rok, is Geldersch ö, dus röksken; doch 
van zachte o als in hond is het de u van Ndl. vullen; dus hundeken. 


t 


Digitized by CjOOQle 



Bydrage tot de klankleer enz. 


95 


gébóren . Uit deze voorbeelden en de zooeven aangehaalde kan 
men zien dat de onderscheiding van b en 6 geheel onafhan¬ 
kelijk is van de omstandigheid of die klanken voortgesproten 
zijn uit eene Indog. u of uit een anderen klinker. Ook is het 
niet recht duidelijk waarom men zegt bóven in tegenstelling tot 
ekózen, niettegenstaande de stamklinker in beide eene door in¬ 
vloed eener a in de volgende lettergreep gewijzigde Indog. u is, 
terwijl in gébóren de niet uit oorspronkelijke u voortgekomen 
klank met dien in eslóten in qualiteit en quantiteit samengeval¬ 
len is. De eenige verklaring die ik daarvan zou weten te geven 
is dat het zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk van den 
aard des volgenden medeklinkers afhangt of eene Os. o in 't 
Ogeld. b of ó wordt. Een soortgelijk, maar niet geheel hetzelfde 
verschijnsel doet zich voor in 't Hoogduitsch; in deze taal wordt 
bijna even consequent als in ? t Nederlandsch elke o in eene 
opene lettergreep, onverschillig van welke qualiteit de klinker 
oorspronkelijk ook zij, eene 6 , en wel eene gerekte. Niet alleen 
geschiedt dit in bóte, gebóten , lóben, maar ook in gestókUn , 
gebóren. Niettemin heeft dezelfde taal in overeenstemming met 
het Graafsch. en in afwijking van ’t Ndl. koffen (vgl. ook 
Zweedsch hoppas ). Ook de uit t verschoven sz (ss) bewerkt ge¬ 
regeld verkorting, bijv. gegossen , ge flossen *). In het Engelsch 
luidt de o, in bedoelde gevallen gewoonlijk als eene gerekte ó: 
óver , stólen , Dóver , doch het ontbreekt niet aan uitzonderingen, 
o. a. vóór eene m krijgt de klinker eene andere kleur en wordt 
(of blijft?) hij kort: coming , some. Dit laatste is feitelijk thans 
eenlettergrepig en daarom zou men de lettergreep als gesloten 
kunnen beschouwen 1 2 ); misschien zou men dit ook kunnen be¬ 
weren van above , love e. dgl. Een woord als lover zou dan eene 
nieuwe formatie uit love volgens de hedendaagsche uitspraak 
of hiernaar gewijzigd zijn, in den trant van zulke vormen als bij 


1) Zelfs oorspronkelijk lange klinkers ondergaan de verkorting, bijv. in lassen ; 
daarentegen blijft de lange bewaard in maass. 

2) Wegens de overeenkomst met Hgd. kommen , dat ook de gewone uitspraak hier 
te lande is, zal de oorzaak der verkorting wel een andere zjjn. 


Digitized by v^.oooLe 



96 


H. Kern, Bjjdrage tot de klankleer enz. 


ons zatte van zat , nominatief van den stam zad , in stede van 
zade ; wegje , dagje voor weeg je, daagje , tegenover het goedge¬ 
vormde glaasje . 

Het Graafsch. heeft met het Ndl. ettelijke woorden gemeen 
waarvan het twijfelachtig is of de korte klinker van oudsher 
heeft stand gehouden dan wel van jongere dagteekening is. 
Als zoodanige noem ik slechts lamme (d. i. Idme ), sommige , 
kommen , ketting , bakken , vatten . In het eerste woord is de 
korte klinker vermoedelijk niet primair; dat wil zeggen, of¬ 
schoon de klinker oorspronkelijk kort was, is hij volgens den 
algemeen en regel, boven gegeven, eerst gerekt geworden totdat 
hij wederom eene verkorting onderging. Verkorting zelfs van 
oorspronkelijk lange klinkers vóór eene m, die dan dubbel 
wordt geschreven en iets langer dan eene enkele m pleegt uit¬ 
gesproken te worden, is in alle Nederlandsche gewesten niets 
ongewoons, en komt ook in verwante talen, o. a. Zweedsch 
meermalen voor. Bekend zijn blom , verdommen ; vgl. Zw. blomma, 
hemma. Er is te meer reden om de korte uitspraak der eerste 
lettergreep van lamme voor secundair te houden, omdat Hgd. 
en Engelsch beide regelmatig de rekking hebben, in lahm , 
lame . Niettegenstaande kommen — zooals bijna overal in ons 
land uitgesproken wordt in spijt van de schrijftaal — nagenoeg 
in alle hedendaagsche Germ. talen in de eerste lettergreep kort 
klinkt, mag men wegens den onmiskenbaren invloed der m in 
die talen de b in kommen aan verkorting toeschrijven; zoo ook 
in sommige. Daarentegen vertegenwoordigen ketting , bakken , 
vatten eene oudere uitspraak, geheel in overeenstemming met 
de regels die in 't Hoogduitsch, en wat ketting betreft ook in 
't Grolsche taaleigen gelden. Aangezien het Ndl. behalve ketting 
het als deftiger gevoelde keten bezit, zou men mogen vermoe¬ 
den dat ketting van uit het oosten des lands in de spreektaal 
en daarna in de geschrevene gedrongen ware, doch bij bakken en 
vatten zou men zulk eene gissing niet kunnen opperen. 

H. KEEN. 


Digitized by v^ooQle 



EENE ONUITGEGEVEN SPREUKENVERZAMELING. 


Op het eerste blad van het Brusselsche Handschrift van 
Maerlant's »Der Naturen Bloeme” vindt men de volgende, nog 
onuitgegeven, spreukenverzameling, indertijd door mij afge¬ 
schreven. 

1 

1 Die grote saké wilt bestaen, 

Wat inden dat hijs mach untfaen, 

Sal hi pruven, es hi wies, 

Dat hiis blive sunder mespries. 

2 

5 Elc man sal te voren sien, 

Wat van der dinc mach ghescien, 

Want en es ghene dinc die hi doet 
Te prisene, sine si in dinde ghoet. 

3 

Van cleine dinc cumpt groot mesval, 

10 Dat machmen pruven overal. 

4 

Die met hoverden dinc bestaet, 

. Ic waent heme selden wel verghaet, 

Ende waert in den beghinne ghoet, 

Ten inde werdet al onspoet. 

5 

15 Die niet scuwen en wilt sine scade, 

Met rechte rouwet heme te spade. 


Hi es van sinne sere vervloect, 

Die raets niet en volcht, ende raet soect. 

7 


Digitized by v^ooQle 



98 


J. Verdam 


7 

Menech priest vore riecheit sere M* 

20 Arbeit um der werelt ere. 

8 

Die siin onrecht met rechte wrect, 

Ets recht, dat mens heme ere sprect. 

9 

Die vliet, hi vint wel dkne iaecht; 

Dat es van meneghen wel ghesa^cht. 

10 

25 En mesval es saen ghesciet: 

Hi es unwiis, die niet en vliet. 

11 

Men secht dicke, daer men staet, 

Van dul coenheit (?) cumt mordaet. 

12 

Dicke doet de valsce loghenare, 

30 Dat men den ghetrouwen heft onmare. 

13 

Men darf der ghiften niet veronnen 
Den ghenen, diese lonen connen. 

14 

Ic wane hi quade dachvart doet, 

Die nempt hem selven ere ende goet. 

15 

35 Boven macht piint men dicke um haven, 

Want noot doet oude quenen draven. 

16 

Vromecheit ende grote cracht, 

Siin cleine ieghen minne gheacht. 




Digitized by v^ooQle 



Eene onuitgegeven spreukenverzameling 


99 


17 

(H)et secht de dorpere: die mint den man, 

40 Dat hi sinen hont ghoets ooc an. 

18 

Hi en dunct mi niet te sere risen (d. i. riesen), 

Die van tween quaden dminste can kisen (d.i. kiesen). 

19 

Al te langhe van hues merren, 

Dat heeft meneghen doen vererren. 

20 

45 Alse dscone biden sconen leecht, 

So es den enen de pries ontseecht. 

21 

Dat hout menech wise in dien, 

Soo wat saken die soude ghescien, 

Die moeste hebben haren ghanc, 

50 Al wert alder werelt undanc. 

22 

Biden Here, die mi gheboot, 

Sterven es dinde van alre noot. 

23 

Te home seghict der werelt al: 

Vroescap dooch cleine sunder gheval. 

24 

55 Men sal scuën meer ende vlien 
Scande, dan de doot untsien. 

25 

Die dump es en merct niet, 

Wat quade van cleinre dinc ghesciet. 


Digitized by v^ooQle 



100 


J. Verdam 


26 

Die quaet weet ende niet en vliet, % 

60 Ets recht dat heme vernoi ghesciet. 

27 

Sin ende mate, boe soot ghaet, 

Die siin ghoet in elcs mans daet. 

28 

Vernoy, verlies ende grote scade 
Cumpt bi hoverden ende bi unrade. 

29 

65 Soo blint es des minschen sin, 

Hi waent altoos dat heme ghewin 
Te vromen altoos comen sal: 

Neent, et wert sulcstont mesval. 

30 

Daer es redene sere untsient, 

70 Daer de vrouwe der dirnen dient. 

31 

Die sire eren es untspronghen, 

Acht te min der liöde tonghen. 

32 

Verredenesse es een venijn, 

Dat niet quader en mochte siin, 

75 Want en es enghene dinc quader 
In dese werelt dan die verrader. 

33 

Nie en was vrouwen herte soo fel, 

Men verwanse met doochden wel; 

Al were si coninghinne van live, 

80 Si en hadde maer therte van enen wive. 


* 


Digitized by v^ooQle 



Eene onuitgegeven spreukenverzameling 


101 


34 

Al was Troien die stat tebroken, 

God hevet sint ghewroken. 

35 

Somen der (Z. dor) lieve meer verteert, 
Somen dlief meer beghe^rt; 

85 Somen doer lieve meer ghedoocht, 

Somen meer um liefde pooclit. 

Pine, slaghe, cost, verdriet, 

Dat en mindert minne niet. 

36 

Ic wille horen, swighen, sien ende herden; 
90 Ic hope , et sal noch beter werden. 

37 

Wie gherne wint, gherne speelt; 

Wie vele verliest, gherne steelt. 

38 

Sijns selfs locht scuut hi sere, 

Die sinen gheslachte sprecht onnere. 

39 

95 In dulen hi... den uien slacht, 

Die vore den dach prijst den nacht. 

40 

Hi es salech, die nie wel doet, 

Opdat de werelt goet God g.... 

Z. hem gan groot goet (?). 

41 

Sal ene ter werelt met ere sijn here 
100 Hi es te prisene herde eere . 

42 

En goede hoede es soe. 

Sal ene vrouwe haer selven .... 


Digitized by v^ooQle 




102 


J. Verdam 


43 

Sie twe doghen te gader .... 

Die sijn selden hode. 

44 

105 Hi es sot, die daer trouwe soect, 

Daer meure een twint niet en roect. 

45 

Wie gherne minen wille doet, 

Sien draghet gherne gouden moet 
(Z. Dien draghic gherne houden moet). 

46 

Waer men wel hë ... van dienste weet , 
110 Daer salmen te dienste sijn ghereet. 

47 

Ic weet wel dat selden ghebeteren can 
Bi eighenen broode een nodech man. 

48 

Wie vele ghelooft sonder gheven 
Wilt sonder noot ende (?) scade leven. 

49 

115 Niemen en mach nu (mi?) ghedoen bat, 
Dan hi hem.te sine dat. 

50 

Met dommen dom, met wisen wijs, 

Want het es nu der werelt prijs. 

51 

Dat wijsdom ghere (Z. ghene) erve en si, 
120 Noch const, dat wanhaghet mi. 

52 

Want niemen en hevet sonder aerbeit 
Wijsdom, ere, noch hovescheit. 


* 


Digitized by v^ooQle 





Eene onuitgegeven spreukenverzameling 


103 


53 

Soo ene dat (Z. so waer dat een?) na eren steet, 
Vele sorghen hem overgheet. 

54 

125 Ere en mach nieman gheven, 

Dat hi mach sonder sorghe leven. 

55 

Spere, scilt, helm ende sweert 
Hebben gode ridders weert. 

56 

Ende ere ende alle werdecheit. 


AANTBEKBNINGEN. 

Sommige der hier medegedeelde spreuken zijn van elders 
bekend; de meeste waren tot nog toe in het Mnl. niet gevon¬ 
den; van betrekkelijk vele is eene overeenkomstige plaats te 
vinden in Fridankes Bescheidenheit. De aanwijzing van de over¬ 
eenkomstige plaatsen uit enkele der genoemde spreuken- of 
spreekwoordenverzamelingen dank ik aan de welwillendheid 
van mijnen vriend Dr. W. H. D. Suringar. Wat ik aangaande 
de spreuken weet, zal ik mededeelen: men zal zien dat het 
niet veel is, en dat het hoog noodig is, dat aan eene syste¬ 
matische verzameling van Mnl. spreuken, spreekwoorden en 
spreekwoordelijke gezegden de hand geslagen wordt. Vooreerst 
moeten voor dat doel bijeengebracht en gerangschikt worden 
de verzamelingen spreuken, spreekwoorden en spreekwoorde¬ 
lijke zegswijzen in Meyer, Oude Nederlandsche spreuken ; in 
Goedthals, Les Proverbes anciens jlamengs et frangois ; in Cam- 
pen (Suringar, Erasmus , Inl. n°. 53); in de Proverbia com - 
munia (t. a. p., n°. 23; Hor. Belg . n°. 9; Verhandeling van 


Digitized by v^ooQle 




104 


J. Verdn.ni 


Suringar over deze verzameling) ; in Belg. Mus. 1, 101—136; 

6, 184-217; Tad. Mus. 2, 176—195 *); in Hildeg. bl. 253— ^ 

256; in den »Dietscen Gateen*'; in »Die bouc van Seden”; in »Van 
Seden”; in » Die dietsce Doctrinale”; in Ned. Proza , bl. 369; in de 
slotregels der 67 esopische fabels (uitg. door Clignett en door 
J. te Winkel), in Lett . N. W . 6, 150 vlg.; enz. En dan moeten, 
opzettelijk met het doel om er de spreekwoorden uit op te zame¬ 
len, de mnl. schrijvers worden ter hand genomen. Indien alle 
schrijvers en uitgevers het voorbeeld hadden gevolgd van Van 
den Bergh, die in zijne uitgave van den Limborch de spreek¬ 
woorden uit dien roman bijeen heeft gebracht, zou het aanleg¬ 
gen van een mnl, spreekwoordenboek nu reeds vrij wat gemak¬ 
kelijker zijn. Ook hierin is, gelijk in alles wat tot het gebied 
der spreekwoorden behoort, al eën gedeelte Van het werk ver¬ 
richt door Suringar, die in zijne Inleiding op Erasmus, onder 
n°. 3—6, bijeengebracht heeft de spreekwoorden, door hem op- 
geteekend uit Reinaert , MinnenLoep , Rosé, Walewein en Hil- 
degaersberch. Ook uit het Mnl. Wdb. kunnen talrijke spreek¬ 
woorden enz. worden bijeengebracht; nergens heb ik, waar ik 
er een opgeteekend had, verzuimd het in mijn Wdb. mede te 
deelen, doch dat is nog iets anders, dan opzettelijk met het 
oog daarop de mnl. schrijvers te lezen. Het is een werk, 
waarop ik de aandacht vestig mijner jongere vakgenooten en 
leerlingen, die later mijne medewerkers op hetzelfde studieveld 
zullen willen worden; de wijze, waarop men daarbij te werk 
moet gaan, is hun op eene uitstekende wijze getoond door Dr. 
n Suringar, in zijne uitgave der beide verzamelingen »Rijmspreu¬ 

ken” en van »Die boec van Seden*’ en »Van Seden.” 

No. 2. Vgl. Aesopus Moralisatus 807: 

Si quid agis, prudenter agas et respice finem. 

Parth. 5505: 


1) Deze drie verzamelingen zijn uit het Hulthemsche hs.; eene andere, kleinere, uit 
het Comburgsche, getiteld Van Seden, is onlangs door Dr. Suringar uitgegeven. 




Digitized by v^ooQle 



Eene onuitgegeven spreukenverzameling 


105 


Hens ghene dinc, die men doet, 

Te prisene, si en si ten ende goet. 

Hild. 246, 4: 

In allen werken diemen doet 
Soo selmen tende voor tbeghinnen 
Een deel mercken , ende verzinnen, 

Watter na of mach gheschien. 

Suringar, Rijmspr. 1, bl. 23: 

Tis niet te schelden dat yemant doet, 

Maect hi sijn daet ten eynden goet. 

Freidank 63, 20: 

Ichn schilte niht, swaz ieman toot, 

Machet er daz ende gnot. 

No. 3. Vgl. Proverb . Communia 732: 

Van cleine dinghen comt die groot hinder. 

De rebus minimis fit saepe molestia grandis. 
en D . Doet . III, 815—822, alsmede beneden n°. 25. 

No. 6. Vgl. Rein. II, 4866 (uitg. Willems): 

Goet raet can die den genen vromen, 

Die hem met vlijt daer keret an. 

No. 9. Hetzelfde gezegde Troyen (hs.) 11400 en 24703. Vgl. 
ook Simrock, bl. 135: »wer flieht, wird gejagt” en »wer sel- 
ber fleucht, den jagt man leicht”; Burkhard Waldis 2, 63, 19: 

Wer da fleuht, den selben jagt 
Ein jeder, wie das sprichwort sagt. 

No. 15. Vgl. Meyer, Spreuken 73; Vad. Mus . 1, 343, 92; 
Troyen hs. 14154, en Simrock, bl. 408: »Notk lehrt alteweiber 
springen” en »Noth macht ein alt weib trabend”. 

No. 16. Vgl. Fridank 104, 22: 


Digitized by v^ooQle 



106 


J. Verdam 


Adam unde Samsón 
Davit unde Salomón 
die heten wisheit unde kraft: 
doch twanc si wibes meisterschaffc. 

MLoep II, 1325: 

Al is machtich die penninc, 

Minne verwint doch alle dinc; 

en 4262: 

Dat minne verwinnet alle dinghe. 
No. 17. Vgl. Lehm-Eiselein, bl. 426: 

Der Liebe Mund 
Eüszt auc den Hund. 

No. 18. Plautus, Stichus 1, 2, 63: 


E malis multis malum, quod minimum est, id minume 


Ps.-Cic. ad Octav. 8: 


est malum. 


In duobus autem malis 

cum fugiendum maius sit, levius est eligendum. 


Troyen (Jhs). 30575: 


Men mach wel sien (/. kiesen) van tween quaden, 
Waermede men mynst is verladen. 


Harreb. 1, 461, 9: 

Van twee kwaden moet men het geringste kiezen. 

No. 20. Ygl. Troyen (in mijne uitgave) vs. 300—1. 

No. 21. Vgl. Troyen (t. a. p.) 10623—26: 

daer en was negeen ontflien: 

Die saken, die souden ghescien, 

Moesten hebben haren ganc, 

Al waert al der werelden ondanc, 
en Limb. XII, 448 

Al dat sijn sal, moet gescien. 






Digitized by v^ooQle 


Eene onuitgegeven aprenkenverzameling 


107 


No. 22. Vgl. Simrock, bl. 562: 

Der Tod ist das Ende aller Noth. 

Dist Cat. III, 22: 

Fac tibi proponas, mortem non esse timendam 
Quae bona si non est, finis tarnen illa malorum est. 

No. 23. Vgl. Simrock, bl. 198: „Glück geht über witz”. 

No. 27. Vgl. Prov. Comm. 469: »mate is goet tot allen din¬ 
gen”; Rein . I, 672; Ferg. 4531; Doet III, 1656; F. d. Feest 
240: „mate is tallen spele goet”. 

No. 30. Vgl. mijn Tekstcritiek, bl. 51, waar hetzelfde spreek¬ 
woord uit Jans leesteye en uit Dat boec van der Wraken vfordt 
aangehaald en besproken. 

No. 31. Vgl. De Brune, bl. 230: 

Die noyt en was in groote eer, 

Oneer en deed hem noyt veel zeer. 

Huygens, Korenbl. 1, 284: 

’t Was redelick de naem te passen op de wereken: 

’t En is geen nieuwe huyck, ick gaed’er mé ter Kercken. 

No. 37. Vgl. Fridank 49, 5: 

Swer gerne vindet, gerne stilt, 

Swer gerue verliuset, gerne spilt. 

Üit de vergelijking met deze redactie en met Suringar, 
Rijmspreuken 2, 68: 

Wie gherne vindet, gerne stilt, 

Wie gherne verliest, gerne spilt, 

blijkt, dat de mnl. spreuk aldus moet gelezen worden: 

Wie gherne vint , gherne steelt ; 

Wie vele (of gerne, veelal) verliest, gherne speelt. 

Vgl. Bezzenberger op Fridank, bl. 331 vlg. * 


Digitized by v^ooQle 



108 


J. Verdam 


No. 38. Vgl. Fridank 118, 3: 

Sin selbes schande er mêret 
Der sin geslehte unêret. 

No. 39. Ygl. Fridank 145, 19: 

Mich dunket er si iulen slaht, 

Swer für den tac nimt die naht. 

De verminkte eerste regel van de mnl. spreuk kan, in over¬ 
eenstemming hiermede, geluid hebben: »Mi dinct dat hi den 
uien slacht”. 

No. 42. Ygl. Fridank 101, 7: 

Dehein huote ist só guot 
Só die ein wip ir selbe tuot, 

en hier bl. 111. Men zal dus de mnl. spreuk aldus moeten lezen: 

En gene hoede es soó goet , 

Alse (of Só) ene vrouwe haer selven doet. 

No. 43. Vgl. Fridank 115, 10: 

Swer zwei werc mit einander tuot, 

Diu wordent selten beidiu guot. 

In overeenstemming hiermede kan de mnl. spreuk geluid 
hebben: 

So wie twee werke te gader doet , 

Die sijn selden beide goet 

No. 44. Vgl. Fridank 96, 25: 

Erst tump, der triuwe suochet, 

Da man ir niht en ruochet, 

en Rijmspreuken 2, bl. 89: 

Hi es dom, die daer trouwe soect, 

Daer mens een twint niet en roect. 




Digitized by v^ooQle 



Eene onuitgegeven spreukenverzameling 


109 


No. 45. Vgl. Fridank 106, 24: 

Swer nach minem willen tuot, 

Dem trage ich iemer holden muot, 

en Rijmspr. 2, bl. 92: 

Wie gherne minen wille doet, 

Dien dragic emmer honden moet. 

No. 46. Vgl. Fridank 50, 8: 

Swa man dienst fnr dienest hat, 

Da sol man dienen, deist min rat. 

De bedoeling van den eersten regel der mnl. spreuk is dus: 
Waer men wel loon van dienste weet, 
doch welk woord voor loon is in te voegen, is niet zeker. 

No. 47. Vgl. Fridank 87, 10: 

Ich weiz ouch, daz selten wirt 
Bi eigenem brót ein milter wirt. 

en Rijmspr . 2, bl. 47: 

Ic weet wel, dat selden ghenutten can 
Bi eighenen broode een noodech man, 

en de aant. van Suringar ald. 

No. 48. Vgl. Fridank 111, 18: 

Swer vil geheizet ane geben, 

Der wil an nöt mit schanden leben, 

ndl. (Harreb. 1, 215): 

Veel beloven en weinig geven 
Doet de gekken in vreugde leven, 

en Rijmspr . 1, bl. 31: 

Soo wye sijn tgt leyt sonder gheven, 

Die sal int eynde mit schanden leven, 


Digitized by v^ooQle 



110 


.1. Verdam 


en de aant. van Suringar ald. Men leze dus den tweeden re¬ 
gel der mnl. spreuk aldus: ^ 

Wilt sonder noot in scande leven. 

No. 49. Ygl. Rijmspr. 2, bl. 53: 

Nieman en mach ghedoen bat, 

Dan hi hem pine te doene dat. 

Daarmede moet verbonden worden het volgende rijmpaar, 
n° 50. Vgl. Fridank 85, 13: 

Mit tumben tump, mit wisen wis, 

Daz was ie der werlde pris, 

en Rijmspr. 2 . bl. 53, alsmede de aant. van Suringar ald. 

Het tegenovergestelde moet men doen met de beide volgende 
tweeregelige spreuken, die door want aan elkander gelijmd zijn, 
hoewel ze volstrekt niet bij elkaar behooren. Vgl. Rijmspr. 2, 
bl. 55; voor de beide eerste regels zie men Fridank 79, 7: 

Daz nieman wisheit erben mac 
noch kunst, daz ist ein grózer slac; 

voor de beide laatste, Fridank 92, 7: 

Nieman hat an arebeit 
Wistuom, êr, gróz richeit. 

Ook Belg . Mus. 6, 189 komen de vier regels aldus verbon¬ 
den voor: alleen staat daar niet het dwaze hovescheit , maar 
rycheit. 

No. 53. Vgl. Fridank 93, 16: 

Swer êr niht übersehen wil, 
der hat iemer sorgen vil, 

en Rijmspr . 2, bl. 93. 

Uit de vergelijking met Belg . Mus . 6, 196, 327—330: 

Soo wie dat na ere steet, 

Vele zorghen hem o vergeet, 


Digitized by v^ooQle 



Eene onuitgegeven spreukenverzameling 


111 


Want ere en mach niemen worden gegeven, 

Hine moet met zorgen leven, 

blijkt vooreerst, dat in den eersten regel voor ene moet gele¬ 
zen worden wie , en ten tweede, dat het volgende rijmpaar, 
onder n°. 54, er mede moet verbonden worden: wij vinden hier 
tevens eene betere redactie, dan in de door Willems uitgege¬ 
ven verzameling uit het Hulthemsche hs. 

No. 55 en 56. Ook deze beide spreuken vormen bij Willems, 
Belg. Mus. 6, 196, 331—34 eene eenheid in dezen vorm: 

»Orsse (< l. ors), speren (l. spere), scilt, helm ende 
Hebben gode ridders weert; [sweert, 

Want ere ende alle weerdecheit 
Hem ane dese V geleit”. 

Vgl. Fridank 93, 6: 

Ros, schilt, sper, hübe unde swert 
diu machent guoten ritter wert, 

en ald. vs. 4: 

Ere und alliu werdekeit 
sint ane volleist hin geleit, 
en Rijm8pr. 2, bl. 94 en de aant. van Suringar ald. 

De vertaler heeft van de beide spreuken, welke niets met 
elkander te maken hebben, er ééne gemaakt. Ongelukkig ont¬ 
breekt in No. 56 de rijmregel, zoodat niet te zeggen is, of 
die regel eveneens luidt als in het Hulthemsche hs., doch dit 
is zeker, dat zij beide hébben lezen in plaats van het echte 
machent (bij Fridank), en dat zg beide, zg het ook op ver¬ 
schillende wijzen, de beide rijmparen aan elkander hebben ge¬ 
lijmd (met ende en want). 

Voor meer parallele plaatsen vgl. men de aanteekeningen van 
Bezzenberger op Fridank, waarbij men voor n°. 42 nog voegen 
kan Colm. 55, 100: 

Ez en wart bezzer huote ni üf erden, 

Wane die ein reinez wip ir selber tuot. 

Leiden, Jan. ’93. _ j. verdam. 


Digitized by v^ooQle 



VERKLARING VAN NEDERLANDSCHE WOORDEN. 


VIII. KAB WEI. 

Ik bedoel niet het ndl. karwei, dat de bet. heeft van 
zware taak, en waarvan de oorsprong bekend is en als be¬ 
kend mag worden verondersteld (van fr. corvée), noch ook 
het anders geschreven karwij of karwijzaad, dat van oosterschen 
oorsprong is, maar het minder bekende ndl. karwei, dat bij 
Vercoullie en Van Dale opgeteekend staat in de bet. af val, 
omloop (zooals het hart, de milt, de lever, de long van eenig 
dier), dierlijke ingewanden . Laten wij eerst de vormen in de 
oudere taal nagaan, en zien in welke beteekenis het woord 
vroeger is bekend geweest. *Carweide of*carweie, wel¬ 
ken vorm men verwachten zou, komt in het Mnl. niet voor, 
maar wel c r a w e i e. Het is zeldzaam : slechts een paar malen 
is het opgeteekend uit een Receptenb . (Mnl. Wdb.); op bl. 38 
aldaar lezen wij: »Neemt een of twee craweyen van schapen 
ende braetse op den rooster”, en »Legt die voors. craweyen in 
die plaetse, daer ghi weet dat die voors. beesten ghewoonlgck 
zijn te comen”. De beteekenis van het woord kan opgehelderd 
worden door hetgeen de Wdbb. van Plant, en Kil. ons leeren. 
Plant, geeft op: »een krauweye van eenen hamel oft 
schaep, une fressure de mouton, exta vervecina, intestina; 
verkenskraweye, fressure de porc, exta porcina . Kil. heeft 
het woord in drie vrij ver van elkander afstaande vormen, nl. 
koreye, kraeyweye, kraeygewand met dezelfde betee¬ 
kenis, nl. diaphragma, exta porcorum, ovium et aliorum ani- 
malium. Over de onderlinge verhouding dezer drie vormen 
straks nader, doch daar Kil. aan zijne vertaling ook eene ety¬ 
mologie toevoegt, willen wij die eerst onderzoeken. Hg ziet in 
het woord het ofra. corée, courée; fra. curée, dat dezelfde be¬ 
teekenis heeft, nl. het gedeelte van een wild, dat men aan de 
jachthonden geeft, bij Heremans, behalve door gewei , ook ver- 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandache woorden 


113 


taald door kurei. De oorsprong nu van het fra. curée wordt 
door Scheler, Littré e. a. gezocht in fra. cuir, omdat het deel 
van den buit den honden werd voorgeworpen »op het vel” 
van het geslachte dier; volgens Schötensack, Beitrag bl. 55 
komt het woord van ohd. hüra , d. i. keel , en bet. het eig. eene 
keel vol; volgens Stappers eindelijk ( Dict . Synopt. 51) en Gachet 
komt het van fr. oor, hart. Zij geven naast curée den ouderen 
vorm corée *) op, en wijzen op it. corata , dat hetzelfde beteekent. 
Deze laatste etymologie heeft de meeste waarschijnlijkheid voor 
zich: den vorm corée , dien Diez en Scheler noode missen, 
vindt men behalve bij de genoemde Fransche lexicografen o. a. 
ook bij Kil., die de beide vormen corée en courée opgeeft. Doch 
ook als men deze etymologie aanneemt, blijven er nog enkele 
vragen over, b. v. of koreye bij Kil. een werkelijk bestaande 
vorm is, dan wel door hem is gemaakt, om de afleiding van 
corée waarschijnlijk te maken. Ook voor het andere karwei geeft 
hij koreye, kraeyweye op, en deze vormen zijn, in ver¬ 
band beschouwd met fra. corvée , courvée , evenmin bij uitstek ge¬ 
loofwaardig : Plant, geeft alleen krauweye . Doch wij mogen niet 
al te sceptisch zijn. Immers in het Wvla. komen ook naast 
karwei (fr. corvée) de ons vreemde vormen kraweie en kreweie 
voor, en als het Vla. nog heden kurei kent (van curée) , waarom 
zou dan Kil.’s vorm koreye betwijfeld behoeven te worden? 
Mij komt deze door Kil. gegeven afleiding veel aannemelijker 
voor, dan de vergelijking met eng. garbage, fr. garbeau , welke 
Vercoullie in zgn Etym. Wdb. voorslaat. Franck heeft het 
woord niet opgenomen. 

Naast koreye bg Kil. komt in het Mnl., gelijk wij za¬ 
gen, de vorm craweye voor. Hoe is deze te verklaren? Is 
hg door metathesis ontstaan uit carweye , dat de nog gewone 
vorm van het woord is in het tgw. Ndl. en Vlfiamsch? Of 
door analogie, nl. door bijgedachte aan het andere karwei, 


1) Gachet, gloss. 99 geeft alleen de vormen corée en coraille op en zegt dan: 
#il y a lieu de croire, qne notre mot curée vient de lh (Ménage)’ 1 . 

8 


Digitized by v^ooQle 



hoewel dit er in beteekenis volstrekt niet mede overeenkomt. 
Het eerste is onwaarschijnlijk, daar dan de w onverklaard 
blijft: immers de overgang van koreie tot karwei moet dan toch 
ook nog bewezen worden. Het tweede is aannemelijker: het 
is niet de eenige maal, dat twee woorden, die in uiterlijk 
op elkander gelijken, elkander als planeten hebben aangetrok¬ 
ken, en een spoor dièr aantrekking of aanraking hebben be¬ 
waard in den vorm, dien zij na de aanraking vertoonden. Zie 
daarover mijne Gesch. d. Ndl. Taal , bl. 179. Doch ik geloof, 
dat hier nog eene andere beschouwing geldt en eene andere 
reden voor de verandering moet worden genoemd, nl. volks¬ 
etymologie: het woord is nl. in verband gebracht met een ander, 
dat eene soortgelijke beteekenis had, nl. craeye. Dit woord 
komt voor in de door Kil. opgegeven samenstellingen kraey- 
weye en kraeygewant, welke bij hem met koreye worden 
gelijk gesteld, en ook als zelfstandig woord. Men vindt het 
herhaalde malen bij Yperman in de bet. van het middenrif , 
het vlies tusschen borstholte en buikholte . Ygl. Hs. Yp. 1366: 
»Daerso keret (het geswelch, de slokdarm) vorwert ende dorgaet 
die craye , die heet in latine dyafragma”; 140c?: »dbloet valt 
op die craye , dwelke men niet en mach uutgecrigen”; 1406: 
»so dat die wonde gaet dore die weech ende dat dor diê craye , 
in latine dyafragma”, en 656: »dbloet comt of uter caken of 
uter kelen of uter longere of uter crayen Ook craeyewant 
komt in het Mnl. voor en wel, juist zooals Kil. zegt, in den 
zin van koreye, nl. af val, omloop , de ingewanden van zekere 
dieren , o. a. van schapen. Een voorbeeld van craeyewant 
vindt men O. K. v. Brielle 147, 5: altem en sal men gheen 
scapen slijten ( slachten om ze in het klein te verkoopen ), zij en 
sullen dat crayewant daer in laten hangen drie uyeren lanck, 
totdat die vinders die bezien hebben”. 

Nu wij dit weten, kunnen wij de aanteekening van Kil. op 
koreye begrijpen: *vulgo cornix”. Weliswaar heeft het woord 
met den vogelnaam natuurlijk niets te maken, doch het is duide¬ 
lijk, dat dit woord de latijusche vertaling is van mnl. craeye, 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


115 


welke onder de medici van zijn tijd gangbaar was in zoogenaamd 
potjeslatijn: althans bij Ducange en Dief. op cornix is niets 
te vinden, dat opheldering geeft. Docb vanwaar is dit c r a e y e 
en welke zijn zijne verwanten ? Het is een dialectische vorm van 
germ. krage. Het mnd. krage staat bij Lubben opgeteekend in den 
zin van gekröse (ndl. kroos) , d. i. ingevoanden , van dieren, soms 
ook van menschen gezegd, ook als gerecht (evenals boven 
craweye); »die zwischen den darmen liegende glatte fette dop- 
pelte haut (mesenterium)”; van dieren long , lever enz. (evenals 
boven craeyewant en craeygewant). Bg Lexer vindt men 
krage eveneens in de bet. gekröse , en o. a. deze voorbeelden: 
> lien, krag oder miltz\ term ( darmen ) unt magen und ouch 
kragen” In het Hd. bet. kragen insgelijks hetzelfde als gekröse , 
bepaaldelijk het vet , waarin de ingewanden liggen. Zie Grimm, 
Wib . 5, 1961 vlg., waar ook de samenstelling kragenfett = tn- 
gewandenvet wordt vermeld. In het Eng. is crow bij slagers be¬ 
kend in den zin van ingewanden (Grimm t. a. p.), en in het 
Schotsch craws in de bet. hart , binnenste (Grimm 5, 2407 op 
krös, waar vermeld wordt de uitdr. waes my craws , d. i. 
vwoe's my heari ” uit Jamieson 1, 268). 

In zndl. tongvallen treffen wij hetzelfde woord aan. Bij Schuer- 
mans Vlaamsch Idiot . 285, staat kraag in de bet. »vet dat (als 
een kraag of net, zooals men het in Brabant noemt) aan de dar¬ 
men vast is” (dus = het bovengenoemde hd. kragenfett ), en ald. 
Suppl. 174 vinden wij kraag vermeld in de bet. mesentère , d. i. 
middeldarmvlies , darmscheel , middenrif , en in de bet. net van het 
liesvet . En wat vooral voor ons van belang is, is dat hg aan deze 
mededeeling toevoegt: * kraag, uitgesproken kraai te Loven.” 
Het is dus hetzelfde woord als het wvla. kraai , opgeteekend 
bij De Bo in den zin van » middenrif, dunne breede spier die 
het bovenlijf scheidt van het onderlijf, fr. diaphragme : de kraaie 
van eene koe; de kraaie van een zwijn heet ook de smalle”; 
juist dezelfde beteekenis als van mnl. craeye . 

Voor de onderlinge verhouding der vormen krage en kraaie 
is nog van belang de opmerking, dat omgekeerd voor kraai , 


Digitized by v^ooQle 



116 


J. Verdam 


vogelnaam, in verschillende talen vormen met g voorkomen. 
Zie E. Muller op crow, en Koolman op kraie. 

De laatste, niet gemakkelijk te beantwoorden vraag, die ons 
naar aanleiding van dit woord zal bezighouden, is deze, of dit 
krage hetzelfde woord is als krage in de bet. hals, keel, gorgel . Hoe¬ 
wel de bet. vrij ver afstaat, meent men den overgang te vinden 
in de plooien of vouwen van het vet, die in vorm op de plooien 
van een kraag geleken (Richey bjj Grimm t. a. p.). Werkelijk 
vindt men in de eerstgenoemde beteekenis in zndl. dialecten 
ook pellerin en krans (Schuermans t. a. p.), en wat nog sterker 
spreekt, ook hd. krös vereenigt de beteekenissen ingewand en 
halskraag . Doch bij bet laatste woord is de tweede beteekenis 
aan de eerste ontleend, en niet omgekeerd; en het kan bewezen 
worden, dat bij hd. krage de bet. ingewand ouder is dan de hals¬ 
kragen, naar wier plooien het woord in den zin van lat. dia - 
phragma, mesenterium , alleen zou kunnen zyn genoemd. Daarom 
meent Hildebrand in Grimm’s Wtb . te recht, dat dit alles maar 
schijn is. Hij herinnert aan ohd. kra, lat. lien (Graff 4, 587), 
en mhd. kra (Lexer 1, 1699), dat nog heden in de Rijnstreek 
voortleeft in de samenstelling fröschkra froscblaich (»den man 
auch froschgedarm nannte”, Grimm 5, 1962). Daar ook het Eng. 
het woord crow kent in denzelfden zin, moet dit een oud ger- 
maansch woord zijn, dat zich in twee verschillende vormen 
vertoont. En zou nu niet dit kra ook gevonden worden in 
het bij Kil. naast koreye en kraeygewand vermelde 
kraweye (waaruit door metathesis ons karwei is ontstaan)? 
Indien men dit aanneemt, dan is de vorm veel beter verklaard; 
het ogerm. kra is dan in twee verschillende vormen, kra en 
kraai, met twee verschillende woorden, die ingewand beteekenen 
(weie, weide, geweide (vgl. o. a. breien en breiden ; mnl. mee naast 
mede , en Gramm . Fig. 196 vlgg.), hd. eingeweide ; en gewand) 
tautologisch of althans verduidelijkend samengesteld; in dit geval 
zou kraweye niet een product der volksetymologie behoeven te 
wezen, en zouden koreie en kraweie blijken twee oorspronkelijk 
verschillende woorden te zjjn, die door het taalgevoel voor één 


* 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


117 


gehouden en in vorm zoo na mogelyk aan elkander gebracht 
werden, zoodat ze niet meer te scheiden zijn. 

IX. KROT. 

Bekend is dit woord eigenlijk alleen in de beteekenis oud 
vervallen huis , kavalje , ellendige woning , en in tongvallen ook 
in den zin van slecht huis , bordeel . De oorsprong van het woord 
wordt bij onze etymologen verschillend opgegeven. Volgens 
Franck is het één met dial. duitsch krotze , krotzen , d. i. l°^n 
klein , misvormd wezen , een krates !), gelijk wy zouden zeggen; 
vgl. hd. kröte, mhd. krote, ohd. chrota , die dezelfde beteekenis 
hebben, en wvla. krote , kreute , dwerg, niet uitgegroeid mensch; 
ook schurk, schelm; 2° mager of slecht paard , £wo£, wat weder 
de oorspronkelijke beteekenis is van ndl. kavalje , als afgeleid van 
fr. cforaZ, lat. caballus ; Kil. kavalie, kraecke; domus 
ruinosa; et jumentum coriaginosum, caballus terga ruptus ver- 
bere. Volgens Vercoullie is krot één met krat, d. i. korf, horde, 
vlechtwerk. Met deze laatste etymologie kan ik inij niet ver- 
eenigen: er is geen enkel bewijs bij te brengen, dat de betee¬ 
kenis van krat tot die van woning overgaat, behalve tot die 
van woning van vlecht - of mandewerk , nl. eene wieg, eng. craddle. 
Zie Franck op krat 1 2 ). Dit is het eenige wat tot heden over 
den oorsprong van krot is gezegd, en er is dus wel eenige 
reden om het woord nog eens ter sprake te brengen. 

Onwillekeurig denkt men bij krot aan het mnl. crocht, dat 
geheel dezelfde beteekenis heeft. Zoo wordt b. v. in den Leeke- 
spiegel »crocht” genoemd, de door Maria en Jozef betrokken 
stal, waar Christus geboren werd. Vgl. Lsp. II, 9, 64: »een 
crochte (var. eene crocht) stont daer an ( aan dat huis), daert 
altoos doncker in was ....; eene coetse heeft hi ghemaect in 


1) Zie van Dale op kratos. 

2) De bij Franck op krassen vragenderwijs aan mnl. c ratte toegekende betee¬ 
kenis foltertuig is daaraan niet eigen. De gissing berust op Wal. 7754: «doe dede die 
joncfronwe .... gereden cratte ende rat*’, doch cratte heeft hier de bet. van horde , 
waarop een misdadiger naar de rechtplaats wordt gesleept . 


Digitized by v^ooQle 



118 


J. Verdam 


den donckeren crocht” Ook het geslacht behoeft geen bezwaar 
te zijn, want mnl. crocht is nu en dan, evenals krot, onzijdig; 
vgl. Lsp. II, 13, 5: * dat crocht , daer Maria in lach”, en ald. 
vs. 8: »alse die coninghen wouden gaen aen dat crocht ”. 

En wat ook niet zonder belang is, is het feit, dat krocht in 
Vlaamsche tongvallen nog heden bekend is in den zin van 
kot , slechte herberg of kroeg , eene bet. welke met die van krot , 
nl. slecht huis , zeer goed overeenstemt. Terloops vergunne men 
mij de opmerking, dat ook kroeg van ditzelfde mnl. crocht af¬ 
stamt, of liever van een bij Kil. opgeteekenden bijvorm kroecht, 
waarvan de t afviel, evenals in het Mnl. naast crocht een vorm 
croch voorkomt; vgl. JBoec v. d . L. J. 26 c: »een kelder of een 
vervallen kroch”. Wij zagen reeds, dat krocht nog heden in 
het Vla. met kroeg in beteekenis overeenstemt. Door deze ety¬ 
mologie, welke reeds door Tuinman was voorgedragen, en te 
recht door Vercoullie in zijn Wdb. is opgenomen, worden de 
bezwaren ontgaan tegen de verklaring van kroeg als kruik , 
verkorting van kroeghuis , d. i. het huis waar de kruik uithangt . 
Zie die bezwaren ontwikkeld in het Etym. Wdb. van Franck. 
Kroeghuis komt nergens voor, en daaruit is kroeg evenmin 
verkort als winkel uit winkelhuis , d. w. z. hoekhuis . Reeds hoek 
zelf komt in het Mnl. in de bet. van ndl. winkel voor; zie 
Mnl. Wdb. op hoec. 

Wat de beteekenis betreft kan er dus tegen de afleiding van 
krot uit krocht l ) geen bezwaar bestaan, doch hetzelfde kan niet 
worden gezegd van den vorm. Voor het wegvallen van ch voor 
t zou men zich met een schijn van recht kunnen beroepen op 
ambt (voor *ambet) uit ambacht , en niet (mnl. nieioet) uit niewecht , 
got. ni waiht . Doch de gevallen staan, gelijk Cosijn mij deed 
opmerken, niet gelijk. Het is iets anders, of in eene toon- 
looze lettergreep het uitvallen van eene ch voor t plaats heeft, 
dan of dit geschiedt in een eenlettergrepig woord, en van dit 


1) Over den oorsprong van krocht en s\jne identiteit met krypt zie Franck, 
Etym. Wdb. 520. 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


119 


laatste verschijnsel is geen voorbeeld bekend. Ook de lang 
volgehouden identiteit van klucht en kluit heeft men moeten 
opgeven, en op vrucht en fruit mag men zich niet beroepen, 
daar het eerste komt van lat. fructus, het tweede van fra. fruit . 

Hoe verleidelijk de afleiding van krot uit krocht dus ook 
moge zijn, zij kan op dezen grond de ware niet wezen. Wij 
moeten dus in eene andere richting gaan zoeken. Slaan wij de 
zuidnederlandsche idiotica op, dan vinden wij daar een woord 
krotte in de bet. slijk , modder, ook moddervlek, modderspat . 
Zie De Bo op krotte; Schuermans op krot. Ook bij Van 
Dale staat krot opgeteekend in de bet. nat slijk, modder die op 
de kleeren is gespat . Het woord is in dezen zin weliswaar 
vrouwelijk, doch niets belet, naast vr. krotte een ml. of onz. 
krot aan te nemen, natuurlijk niet uit krotte geapocopeerd, 
doch overeenkomende met hd. krotz. Vgl. Grimm 5, 2424 op 
krotz, l e Art: »tabee, vlecke vel kroz, Diefenb. 571a, aus 
einem rad., wol rhein. voc. des 14 jh.” Dit krot , dat de bet. 
had van vlek, spat (Kil. krotte, Fland. lutum vestibus haerens) 
heeft in het Wvla. de beteekenis aangenomen van vod, lor, 
prul, iets dat nergens voor dienstig of niets waard is, zoo b. v. 
in de samenstelling een krottekam , een krottetafel, een krottestoel, 
een krothuis enz. Omgekeerd heeft ndl. slet, uit de bet. lomp, vod 
den zin ontwikkeld van vuil, smerig mensch, ook in zedelijken zin. 
Vgl. de ook in het Ndl. bekende uitdrukking een krot van een 
huis, dat dan eig. beteekent een lor van een huis, en Van Dale: 
»krothuis, bordeel”. Uit een dezer beide uitdrukkingen is 
dan krot verkort in de bet. armoedige of slechte woning, later 
ook bordeel , slecht huis . Het woord krotte beantwoordt aau eng. 
crote, schotsch crote in den zin van kluit, klomp, aardkluit, en 
een daarmede verwant idg. woord meent men terug te vinden 
in oslav. gruda, dat insgelijks aardkluit beteekent. 

Van dit ndl. woord komt fra. crotte en niet omgekeerd. Van 
ndl. krot(te) werd gevormd het ww. krotten, d. i. schuieren , 
borstelen, eig. dus een privatief ww. Kil. Fland . lutum penicillo 
detergere. De Bo krotten, d. i. borstelen ; ook roskammen, hekelen , 


Digitized by v^ooQle 



120 


J. Verdam 


streng berispen ; te Kortrijk {den vloer) reinigen , vegen , dweilen 
(Schuermans): Kil. krotter, Fland . j. kladder. Men zou zeer 
geneigd zijn, in dit fr. crotte den oorspronkelijken vorm te zien 
van fr. croüte , in den zin van eene slechte schilderijs ware het 
niet, dat men het woord croüte voldoende meent te kunnen 
verklaren uit de vkorst” opgekladde verf, waarmede het doek 
is bedekt; overigens naderen crotte en croüte elkander ook in 
den zin van litteeken , zoodat verwarring of ineen vloeiing der 
beide woorden althans niet onmogelijk schijnt. 

X. KROOI. 

Er bestaat in ndl. tongvallen een woord krooi , dat de bet. 
heeft van troep , bende , doch van een betrekkelijk klein getal 
menschen gezegd. Men zal b. v. zeggen iemand is met de heele 
krooi op reis , wanneer hij met zijne vrouw en een zestal 
kinderen is vertrokken; men gebruikt het dus hier in denzelf- 
den zin als waarin men ook gewaagt van de heele karavaan , 
den heelen troep , de heele bende en dgl. Vanwaar nu is dat 
woord ? Zoover ik weet, is het nergens opgeteekend be¬ 
halve bij Schuermans (zie beneden) en in het glossarium op 
den door den Heer Scheurleur te 's-Gravenhage uitgegeven 
bundel liederen van 1539, onder den titel van »Een devoot 
ende profitelyck Boecxken”, met welke sierlijke uitgave hij 
boekliefhebbers, muziekkenners en taalkundigen gelijkelijk aan 
zich heeft verplicht. Op het woord conroot, bende , staat daar 
aangeteekend: »Verg. het hedendaagsche krooï\ Dit moge juist 
zijn wat de beteekenis betreft, wat de afleiding aangaat, is 
dit niet het geval. Immers conroot is wel in het Ofra. conroy 
(fra. corroi ), maar de vaste mnl. vorm is conroot en het spreekt 
vanzelf, dat krooi slechts samengetrokken zou kunnen zijn uit 
een vorm konrool Wij moeten dus elders zoeken. 

Wanneer wij behalve allerlei andere gevallen van syncope, 
vermeld bij te Winkel, Gramm . Fig. 194—209, ndl. dial. zooi 
uit zode vergelijken, dan zien wij, dat niets ons belet, voor krooi 


4 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandse woorden 


121 


samentrekking uit krode aan te nemen. Wij zullen zien, dat 
het woord, hetwelk werkelijk in het Mnl. bestaat, ook wat de 
beteekenis betreft aan alle vereischten voldoet, en daar er over 
dit woord nog nooit gehandeld is, zal ik in het kort de ge¬ 
schiedenis er van beschreven. 

Crode, dat in het ags. croda teruggevonden wordt, is eene 
afleiding van den stam van het st. ww. cruden, croot , gecroden, 
dat in het Mnl., ook in allerlei samenstellingen, zeer gewoon 
was, doch thans slechts eene Schaduw vertoont van hetgeen 
het vroeger geweest is, in het ww. kruien, van welks sterke 
vervoeging het dialectische kroot , gekrooien eene herinnering 
bewaart. Cruden, over welks vormen in het Germ. men 
vergelijke Franck 524, beteekende in het Mnl. stooten, du¬ 
wen, stuwen, voortschuwen en dgl. Vgl. Kil. kruyen, kruy- 
den, trudere, protrudere, pellere, propellere; kruyen den 
kruywaghen, protrudere curriculum, vectare, subvectare. 
Naar aanleiding van het znw. kruiwagen , dat ieder onmiddellijk 
met het bovengenoemde kruiden (kruien) in verband brengt, 
en dat in het Mnl. in twee vormen crudewagen en crodewagen 
(zie beneden), behalve natuurlijk de daaruit weder ontstane, 
voorkomt, moet ik even de opmerking maken, dat eenmiddel- 
eeuwsche crudewagen volstrekt niet hetzelfde is als een heden- 
daagsche kruiwagen . Een crode - of crudewagen is elke wagen 
of voertuig, dat geduwd wordt, in tegenstelling met wagens 
die getrokken worden. Het is dus een duwwagen , schuif kar of 
handkar . 

Misschien is het ook niet overbodig, hier de opmerking in 
te voegen, dat niet alle vormen, die in het Mnl. en in de 
hedendaagsche dialecten voorkomen, even geleidelik uit krode- 
wagen of krudewagen te verklaren zijn. Behalve deze beide vindt 
men ook koordewaghen (Kil.; van koorde, restis, dus 
eene volksetymologie), kortewaghen (Kil.; Yan Dale 740); 
kordewagen (Kil.; De Bo; Schuermans; Weiland; Van 
Dale); kordwagen (De Bo); korrewagen (Schuermans; Mo- 
lema; de laatste geeft ook korrewagen en korrelwagen 


% 


Digitized by v^ooQle 



122 


J. Verdam 


op), korwagen (Meyer, Spreuken 58); korriewagen (dial. 
in den zin van kinderwagen); korswagen (geslachtsnaam te ^ 
Leiden). Ten einde de verwarring te vermeerderen, heeft het Mnl. 
nog een paar vormen, die verder afstaan, nl. kersewagen,in 
eene latere redactie korrewagen (zie Mnl. Wdb. 3, 1382), en 
karlewagen ( Ann . Em. 24, 456: „van elcken carlewaghen ofte 
back een denier”). Vooral uit de beteekenis die Molema 220 op¬ 
geeft: »onoverdekt rijtuig op vier wielen , waarvan de bak onmid¬ 
dellijk op het onderstel rust” (d. i. boerenwagen; ook overdekt 
(z= huifkar )) blijkt duidelijk , dat niet alles in dezen kan verklaard 
worden uit kordewagen — krodewagen , kruiwagen . Er moeten hier 
verschillende woorden dooreengeloopen zijn. 

Men kan in de eerste plaats met Molema denken aan eene % 
verbastering van karrewagen , en het zou volstrekt niet ver¬ 
wonderen, als kar op deze woorden van invloed was geweest, 
doch daarmede is niet alles verklaard. Een deel der woorden, 
voorzoover ze niet door volksetymologie zijn onkenbaar ge¬ 
worden, is ongetwijfeld samengesteld met een woord, dat bak , 
korf of mand of iets dgl. beteekent. Ik meen dat dit woord 
hetzelfde is als het ndl. en fri. korre , d. i. schrobnet , oestemet , 
net waarmede men aan het strand bot , garnalen , enz. vangt (vgl. 
ndl. koroester , en het ww. korren , oesters vangen; bij de Schier- 
monnikoogers in gebruik); zie bij Weiland 2, 582 op korre, 
waar ook oesterkor , oesternet, en kortijd , tijd waarin de oes¬ 
ters goed zijn (Van Dale) worden vermeld. Vgl. Franck op 
korre, en vooral Koolman 2, 412 op kure, kurre, die uit 
vroegere en latere fri. dialecten een woord koer bijbrengt in 
den zin van korf. Korrewagen in den zin van mandewagen zou 
zeer geschikt zijn voor de verklaring van enkele der genoemde 
vormen, b. v. van het dialectische korriewagen voor kinderwagen 
(verg. Bouman, 60 op k o r r i e). En zeer licht kan de betee¬ 
kenis van korre , van korf of bak van vlechtwerk zich hebben 
uitgebreid tot die van bak in het algemeen, ook van hout , 
waardoor de overige vormen voldoende zouden worden verklaard. 

Eindelijk moet ik nog opmerkzaam maken op de uitdr. vis- 


* 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


123 




8chen met de korde of koorde . De uitdrukking is al oud: zij 
komt reeds verscheidene malen voor in een plakkaat van 19 
April 1583, waar wij o. a. lezen: »dat dagelycks verscheyden 
visscher8 komen visschen met eenige fuycken achter haer schuy- 
ten ofte schepen, die deselve visschers noemen koorden , in den 
mont van de Mase, ende oock in de Mase, wetende deselve 
netten met hout open ghestelt ende van de wijtte van ontrent 
drie vademen, hebbende onder aen hangen wel sestien ofte 
seventien ponden loots...., daermede de selve visschers deur 
den gront gaen strijcken, ende voorts achter een kuyl aen 
hangen, daer die visch inne schiet, van seer kleyne masschen 
(mazen), daermede sy den kleynen schol ende bot vangen, 
nemende voorts daermede uyt den gront op het aes, waarmede 
de visch ghevoedt wort”. Verder in hetzelfde plakkaat vinden 
wij nogmaals de uitdr. »te visschen met coorden” ; in een van 
3 Juni 1609 wordt gesproken van Dvuycken met hout opghe- 
set, die genaemt worden corden" ; in een van 10 Sept. 1676 
leest men: »dat men onder het landt ende binnen de baneken 
sal mogen varen om met een lichter saygh (lat. sagena , ndl. 
zegenT) of corde garnaet te mogen visschen”. Zoo ook in een 
plakkaat van 16 Maart 1680 (visschen met cordens; visschen 
met de korden) *). De korde is hetzelfde als fra. chalut , en eng. 
trawl ; ook onze visschers spreken van troulers. De naam corde - 
visscherij wordt nog tegenwoordig hier en daar in denzelfden zin 
gebruikt als schrobnetuisscherij ; doch bij de zoetwatervisscherij 
gebruikt men alleen schrobnet en niet korde. Vgl. De vischtuigen 
in Nederland (Heusden, Veerman, 1886), bl. 17 op schrob¬ 
net (in Zeeland ook loophaam geheeten). 

Vanwaar is nu de naam corde of korde ? Wat den vorm be¬ 
treft, valt hg samen met fra. corde, dat insgelijks als term 
bij de visscherij bekend is. Vgl. Littré: »pêcher aux cor- 
des, pêcher avec une longue corde, a laquelle on attaché des 


1) Ik ben deze opgaven en mededeelingen betreffende dit onderwerp voor een 
groot deel verplicht aan de welwillendheid van mijn ambtgenoot Van der Hoeven. 




Digitized by v^ooQle 



124 


J. Verdam 


lignes”. Het komt mg voor, dat hierin de oorsprong van het 
ndl. woord niet kan worden gezocht: de beide wijzen van vis- % 

schen, door het fra. en ndl. woord uitgedrukt, hebben geenerlei 
overeenkomst met elkander. Er moet dus eene wijziging wor¬ 
den aangebracht in de woorden van Beaujon, Overzicht der 
Gesch . v . d . Nederl. Zeevisscherijen , bl. 171: »het thans nog 
welbekende woord schrobnet is evenals het destijds meer ge¬ 
bruikelijke corde eene algemeene benaming voor elk zakvormig 
net, dat aan de wijde zijde door een boom opengehouden, aan 
een reep of koord (vandaar de naam) over den bodem van het 
water wordt voortgesleept”. 

M. i. is dit korde hetzelfde woord als het bovengenoemde 
echt germ. korre , kor , doch (ook blijkens de schrijfwijze corde 
en coorde) al vroeg gekomen onder den invloed van het meer 
bekende fra. corde . Immers mocht men al »visschen met de 
corde” op deze wijze kunnen verklaren, dan blijven nog kor - 
oester , oesterkor, kortijd e. a. w. over, die door deze etymologie 
volstrekt niet worden opgehelderd. En men weet, welk een 
gewoon verschijnsel het is in de taal, dat het eene woord on¬ 
der den invloed van het andere geraakt en daardoor van ge¬ 
daante verandert. Zie o. a. boven bl. 114. 

Met het ww. cru den vertoont het znw. crode de duide¬ 
lijkste kenteekenen van verwantschap, ook wat de beteekenis 
aangaat. Het beteekent vooreerst tegenstand, verhindering, belem¬ 
mering , last of moeite die men iemand aandoet . Deze bet., welke 
afgeleid is uit de opvatting stooten, duwen , aan cruden eigen 
(vgl. mnl. wederstoot en de ndl. uitdr. zonder slag of stoot), 
komt ook duidelijk uit in het mnl. ww. croden, waarover 
men zie (later) het Mnl. Wdb., en in het in den Teuth. opge- 
teekende crodelijc, d. i. lastig , lat. molestus . Ook in de pas¬ 
sieve opvatting moeite die men ondervindt is het woord bekend 
geweest blijkens Teuth »(ic) byn to croode, byn begaen, 
anxius (sum)”, en Publ . Limb . 14, 15: »( waardoor) die burger 
ende guede luede zere in croode ende sorgen waren”. Eene 
herinnering aan het woord in deze beteekenis meen ik terug 


* 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


125 


te vinden in het Vlaamsche krooi , door Schuermans 300 ver¬ 
meld in de uitdr. »noch krooi noch mooi hooren”. De ver¬ 
klaring daaraan toegevoegd »noch kraai noch meeuw hooren”, 
d.i.: >geen het minste geroep of gerucht hooren” is vernuf¬ 
tig gevonden, maar onbruikbaar. Beide dieren moeten, dunkt 
mij, even verwonderd zijn zich in elkanders gezelschap te be¬ 
vinden. De verklaring mag met recht genoemd worden »eene 
op den klank af,” doch wij moeten hier een anderen klank 
hebben dan dien van het geluid dezer beide vogels. Ik voor mg 
verklaar krooi liever als krode , in de bet. moeite , hinder , welke 
geleidelijk in die van onraad overgaat, en mooi als een synoniem 
er van (hetgeen in dergelijke uitdrukkingen regel is), met de 
bet. moeite , last. Ygl. ndl. moeien , dat in het Mnl. ook moyen 
luidt en hinderen beteekent, en de ndl. spreekwijze »veel koeien, 
veel moeien” waarin moei eveneens als znw. voorkomt. 

In denzelfden zin, nl. als moeite , lastj is crode ook opgevat 
door den schrijver van den Proza-Reinaert in Rein . II, 1910: 
»het ghinc mit hem ( Reinaert in de macht zijner vijanden) alst 
dicke gaet: die crancste heeft de minste crode”, doch daar kan 
crode ónmogelijk lastj verdriet , hinder beteekenen, immers 
dan zou er meeste staan in plaats van minste (vgl. Rein. I, 
772; »die scade hevet of verlies..., over hem so willet al”). 
Proza-Reini* 40 heeft: »die crancke die heeft den quaetsten spoet 
of crode”. Doch dit geneest de zaak niet: dit is alleen eene 
willekeurige verandering. Vgl. de Aant. van Martin op Rein. 
bl. 389, die te recht meent, dat de bet. hinder , gebrek , Rein. 
II, 1910 niet past. Neen, het woord moet op deze plaats den 
zin hebben van hulpj steun. Weliswaar staat deze zoogoed als lijn¬ 
recht tegenover de zooeven genoemde opvatting, doch dit is 
niet ongewoon; vgl. gespanj ge spar , grinenj ndl. opheffen 
enz. Het stooten of duwen kan zoowel plaats hebben om iemand te 
hinderen als om hem voort te helpen. De aant. van Willems 
op deze plaats (bl. 75): »de zwakste heeft de minste kruilading, 
brengt niet veel weg”, is wel onjuist, doch te recht heeft hg 
toch crode gebracht tot cru den. Zie ook beneden. 


Digitized by v^ooQle 



126 


J. Verdam 


Verder heeft crode de bet. drom , troep , bende , welke wij voor 
ndl. dial. &rooi noodig hadden, en zich in het eng. crowd, even¬ 
als in het mnl. woord, gewijzigd heeft tot volksmenigte. Deze 
beteekenis heeft zich ontwikkeld uit die van gedrang , welke 
ook aan ags. croda eigen is. Zie E. Muller 1, 290. De beteekenis 
dringen is eng verwant aan die van stooten , duwen , welke, 
gelijk wij zagen, aan mnl. cruden eigen is. Men vindt crode 
in deze opvatting, met minachting gebruikt, evenals ndl. troep , 
bende , Hans. Recess. 7, 201: »Also wel mit faite ( begonnen zij)i 
als dat zii den roup ghaven, dat men alle de crode Vlamynge 
doot slaen soude”. Terloops vestig ik de aandacht op een ander 
dialectisch woord, dat eveneens de beteekenis dringen , duwen 
heeft, nl. kringen . Men zegt dit aan de Zaan, b. v. in »wat 
kringt hg weer (nl. door eene menschenmassa heen); kring toch 
niet zoo door!” Dit woord, dat de eig. bet. heeft van zich 
wringen (men ziet dat hier de drie rijmende ww. wringen , krin¬ 
gen en dringen elkander raken), is in het Mnl. bekend in de 
bet. zich wenden , draaien of keeren ( Vierde Mart. 617) en in 
die van zich afwenden , zich ter zijde houden {Vierde Mart. 74), 
en nog heden in het causatief krengen , d. i. (een schip) op zijde 
leggen\ (een rijtuig) keeren of op zijde doen gaan ; ook intr. 
(met een rijtuig) een draai maken. Zie (later) Mnl. Wdb. op 
crengen en cringen en vgl. dial. krang , den verkeerden kant van 
goed; rechts en krang , rechts en averechts. Keeren wij nu tot 
crode terug. 

Het schgnt, dat de 2 de nv. croden in de bovengenoemde 
bet. tot een bnw. is geworden, met de bet. ellendig , be¬ 
roerd. De overgang is niet helder: wellicht is de eigenlijke 
bet. van een troep of bende geworden tot die van tot een troep 
of bende béhoorende , en is dit opgevat in ongunstigen zin, 
van boeven of schurken. Crode wordt in de bovengenoemde 
mnl. plaats met verachting gezegd, en kan zeer goed de bet. 
dievenbende , schurkentroép hebben gehad: »(Si) riepen tot on¬ 
sen kinderen: Croden kindere (beroerde kerels ), die dievel spiedi, 
Vlamming! com hidder aen ons boort ende haelt der En- 


Digitized by v^ooQle 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


127 


ghelscher goed”, Hans . B-ecess. 3, 335. »Dat men den roffianen 
of den croden bodelen mit screyen of bidden niet versmeken 
en mach”, Gest. R.c. 153 (aan een overgenomen lat. crudus , 
d. i. rauw , wreed , valt hier niet te denken: dit zou ook op 
de eerste plaats volstrekt niet passen). 

Eindelijk komt er een crode van cru den in de bet. van 
ndl. kruien met de bet. kruiwagen. Zoo nog heden in het Fri. Ygl. 
Epk. 255, die meent, dat door een tusschenvorm *kerode 
ook fri. karrooi hiervan afkomstig is. Ik zou dit niet gaarne on¬ 
derschrijven, doch eerder meenen, dat krooi uit krode , door bij¬ 
gedachte aan kar , geworden is tot karrooi . Crode in dezen zin 
komt voor Rek. d. Gr. 1, 370 (a. 1345): »E. van een waghen 
12 sc., van een crode 10 d.; van een crode 9 d.” (in posten 
eener rekening betreffende het verkoopen van allerlei goederen te 
Monnikendam). Vgl. Gemma 166r: een cruye oft cordewa- 
ghen, monica. Bij Epk. t. a. p. wordt uit Teuth. in dezen zin 
aangehaald craide, crade, en bij Breederoo komt kroo voor 
in den zin van vracht , kruiwagenlading (Oudem. 195). Misschien 
zou uit deze laatste opvatting ook het ndl. krooi te verklaren 
zijn; doch strikt noodig is het niet. 

Nu wg krode kennen in den zin van kruiwagen , komt ons on¬ 
willekeurig de plaats uit Reinaert: »die crancste heeft de minste 
crode ” weder in de gedachte. Wat de beteekenis aangaat, zou 
men die in 19de-eeuwsch Nederlandsch uitstekend kunnen weer¬ 
geven door: »de zwakste, de geringste heeft de minste kruiwa¬ 
gens ”, d. i. hulp , steun , juist bet begrip, waardoor wij straks 
crode vertaalden, en dat ook in »het hebben van kruiwagens ” 
ligt besloten, al is dit beeld ook beperkt tot het hebben van 
invloedrijken steun, wanneer men dingt naar de eene of andere 
betrekking. En het is nog de vraag of men deze opvatting niet ook 
reeds voor het Mnl. mag aannemen, vooral nu wg haar ook reeds op 
de plaats uit Rein. II zien doorschemeren. Althans in 1578 zien wij 
haar al in het spraakgebruik opgenomen, blijkens een gezegde, te 
vinden in de door R. Fruin bezorgde uitgave der Gedenkschriften van 
Dusseldorp, bl. 158: *in illa (in het vaartuig) cum essent ( de katho - 


Digitized by v^ooQle 



128 


J. Verdam 


lieké regenten , die in 1578 uit Amsterdam waren gezet) ridens 
Henricus Sulüngius ad Judocum Buyckium ait: »wy hebben die 4 ^ 
cruywagen vergeten, Joost!” M De ketters gaven nl. denrecht- 
zinnigen regenten na, dat zij huns gelijken in de regeering 
plachten te' kruien. Ook het ww. cru den gaat in het Mnl. 
reeds denzelfden op, zooals ons de vergelijking leert van eene 
andere plaats uit Rein . II, welke tevens tot opheldering dienen 
kan der boven genoemde, pi. vs. 5250 vlgg.: 

God gheef mijnre moeien ere! 

Si heeft mijn rijsgen wel doen bloeien, 

Si heeft wel aen mijn kar ghecroeien*), 

Si heeft mi gheboden wel die hant. 

XI. WOÜTEREN. 

Er heeft in het vroegere Nederlandsch eene uitdrukking be¬ 
staan, waarin dit ww. voorkomt, nl. dat woutert niet; dat wil 
niet icouteren , d. i. dat gaat of lukt niet . Zoover mij bekend is, 
is deze uitdrukking nog weinig besproken en zoowel daarom f 
als omdat ik aan het woord een nieuwen steun uit het Mnl. 
kan geven, heb ik het ter sprake gebracht. Over het woord 
is zeer goed gehandeld door De Jager, Freq . 2, 713 vlg.; hjj 
vergelijkt er mede het in dial. voorkomende welteren , d. i. zich 
wentelen in het slijk , in welken zin Kil. opgeeft woelteren 
in het slijck; neders. weltern , wdltem , woltern ; zwe. vfiltra; 
eng. to weitere oeng. walter. Zie E. Müller 2 , 634 op wel ter, 
ook over de verhouding van dit woord tot fra. se vautrer , en 
Lübben 5, 164 op wol ter en. De grond van het woord is germ. 
watten ; ohd. walzan\ hd. walzen] onr. velta. Het causatief 
hiervan is ohd. wëlzen , walzen ; mhd. wëlzen ; hd. wdlzen ; ags. 
vyltan ; het got. kent een intr. walt jan, zich wentelen; en een 
trans, uswaltjan , omverwerpen. Uit dit germ. walzen is, gelijk 
men weet, het fra. valse ontleend, dat in het Ndl. weder in den 


1) D. i. blooien (bloyen): ghecrooien. 


Digitized by v^.oooLe 



Verklaring van Nederlandsche woorden 


129 


vorm wals en het daarvan afgeleide ww. walsen is teruggekeerd. 

Yan dit woord is ndl. en mnl. wouteren een frequenta¬ 
tief, of althans eene afleiding met eene soortgelijke beteekenis. 
Wouteren staat voor *walieren , evenals de persoonsnaam in 
het Ndl. luidt Wouter en in het Hd. Walter, d. i. waldheer , leger¬ 
aanvoerder, aheergewaltiger” (Weigand 2, 1074). Vgl. mnl. 
wouden en gewouden met hd. walten , en andere voorbeelden der 
wisseling van al en ou bij Te Winkel, Gramm. Fig, 173, Bij 
wouteren nu heeft zich het begrip rollen op eene eigenaardige 
wijze ontwikkeld tot dat van goed uitvallen , goed gaan , gelukken. 
Ygl. soortgelijke uitdrukkingen als goed van stapel loopen en 
vlotten (De Jager t. a. p.), welke het beeld bevatten van een 
schip, terwijl wouteren ontleend is, niet aan een vaartuig, 
maar aan een voertuig. In dezen zin komt wouteren reeds voor 
in het Mnl. Vgl. Sacr. 304: »al ons dinck wilt qualijc wowtemi”; 
Kil. wouteren, volutare, volvere et volutari, volvi (dus als 
trans, en intr. ww.); wouterblock, woutersteen j. welle^ 
volvulus, cylindrus (mnd. woltestên , wolteblock , rolblok; hd. walz - 
stein , walzblock, walter , Lübben 5, 765; vgl. Molema 469 op 
weltern, waar o. a. de bet. opgegeven staat: trollen van land 
met de landrol”); en daarnaast: wouteren, succedere, acci- 
dere bene aut male. Ook de te Leiden bekende geslachtsnaam 
Wouterlood vindt in dezen werkwoordelijken stam zijne ver¬ 
klaring. Het is hetzelfde als rollood , eene rol lood (men weet 
dat lood aan rollen in den handel wordt gebracht), die voor 
het eene of andere doel (b. v. om te pletten of gelijk te maken) 
gébruikt wordt . Vgl. de bovengenoemde mud. woorden en rol~ 
steen bij Yan Dale. Ook bij Marnix, De Brune en Joncktijs 
komt het ww. wouteren voor in den bovengenoemden zin; zie 
de voorbeelden bij De Jager t. a. p. Het eenige, dat nog ont¬ 
brak, was een voorbeeld van den mnl. vorm van hd. walzen 
en ohd. walzan , nl. wouten . En die is nu ook gevonden, en, 
wat merkwaardig is, in dezelfde beteekenis als mnl. wouteren , 
nl. goed uitvallen , goed gaan , gelukken . Dit ww. staat op eene 
tot heden steeds over het hoofd geziene of (door mg althans) 

9 


Digitized by v^ooQle 



130 


J. Verdam, Verklaring v. Nederl. woorden 


verkeerd begrepen plaats in den Ferguut, vs. 4981. De passage, 
waarin het woord voorkomt, en die aan duidelijkheid niets te 
wenschen overlaat, luidt aldus: 

Nu keric weder te Galiënen, 

Die heft gelaten staen haer wenen; 

Soe siet wel, dat het niet en wout : 

Hen es geen dinc, hen vercout, 

d. i. zjj ziet wel, dat haar weenen toch geen goed gevolg 
heeft , haar niet geeft of baat . Daar tot heden geen ander voor¬ 
beeld van dit woord is gevonden en beide de vorm en betee- 
kenis van wouteren er door worden gesteund, aarzel ik niet, 
het vinden van dit woord te beschouwen als eene aanwinst 
voor onze middelnederlandsche taalkennis. 


Digiti; i by v^ooQle 



J. Verdam 


131 


DIETSCHE VERSCHEIDENHEDEN. 

CIV. NON P0RT8E (PORCHIS). 

In de latere middeleeuwen ontmoet men nu en dan deze 
uitdrukking, welke tot heden niet juist is toegelicht en ver¬ 
klaard. Uit de 16de eeuw zijn de oudste voorbeelden opgeteekend, 
en zij zijn slechts weinig talrijk, doch ik geloof dat de juiste 
beteekenis ook door de vergelijking met plaatsen uit de 17 de 
eeuw duidelijk zal blijken. De voorbeelden, waar het woord tot 
heden gevonden is, zijn de volgende. 

In het door de zorg van den Heer Scheurleer uitgegeven 
Devoot ende Profitelyck Boecxken (van 1539) leest men op bl. 179 : 

Al ben ick als sot 
Beghect, bespot, 

Ghedwaest, ghestoort, ghesletert, 

Non fortae int slot, 

Mijn lief is God, 

Die hevet haest ghebetert. 

In het glossarium, bl. 305, wordt de regel, waarin non fortse 
voorkomt, vragenderwijs verklaard door: »Geen geweld baat 
ten slotte”, en indien er aan de juistheid dier verklaring het 
een en ander ontbreekt, zooals wij zien zullen dat het geval 
is, dan komt dit op mijne rekening, daar de Heer S. bij het 
samenstellen van het gloss. zich beroepen heeft op mijne hulp: 
thans zou ik beter in staat geweest zijn, voldoende inlichtingen 
te geven. 

De tweede plaats is te vinden in het Esbatement van den 
Vis8cher van Cornelis Everaert [Belg. Mus . 6, 52 vlgg.). Aldaar 
lezen wij op bl. 61: 

Hebbic zoo ghevaeren 
Nu ghy zijt wetende de secreten mijn 
Dat ic niet en mach weten de secreten, djjn? 


Digitized by v^ooQle 



132 


J. Verdam 


Dit mach my wel speten int overlegghen, 

Maer non forche , men mach gheen biechte yersegghen 
Up spaeus yerwatenesse ofte ban. 

Willems vergenoegt zich met de sobere verklaring aan den 
voet der bladzijde: > fransche vloek of uitroeping'’, doch wij 
zijn hiermede meer gebaat dan met den grappigen commentaar 
van De Jager, die Taalg . 2, 62 de meening uitspreekt, dat de 
uitdrukking als vloek niet kan gestaafd worden, en er daarom 
liever één woord van maakt, nl. nonforche , hetwelk hij ver¬ 
klaart voor hetzelfde als nonnefort of nonnêforts , eig. nonnen¬ 
windje (vgl. hoerendreet in het Mnl. Wdb.), bij uitbreiding 
benaming van een luchtig gebak (t. a. p. 61), en vergelijkt met 
een ndl. uitroep als wat oliekoek. Het zal niet moeilijk zijn te 
bewijzen, dat deze verklaring geen oliekoek waard is (zie De 
Jager, Verscheidenh. 2, 116 vlg.) en voor eene andere, minder 
gezochte, plaats moet maken. Eene derde plaats uit denzelfden 
tgd (1539) vinden wij in het door den dezer dagen overleden, 
steeds werkzamen, Schotel uitgegeven tooneelspel Den boom 
der Scriftueren , waar op bl. 27 Menschelike Leeringhe (de Ka¬ 
tholieke kerk) aldus spreekt: 

Och weet ghi, wat ghi qualick deet, 

Dat ghy en ( den boom der scrifturen ) met de 

[wortele niet uit en troct, 

En hadten verbrandt, tware so wel besteet. 

Si achten mijn duechden als hartneckige verstoet, 

Waster eenen anderen (boom), so hebdy quaet 

[spel beroet, 

Maer non fortse als ic aen Elc Bysonder (eene non) 

[geraecte, 

Met u tween *) ic altijts lichtverdige zielen locte. 


1) D. i. met #Natuerlycke begheerte”, d. i. zinnelijke lust , en Elc Bysonder, 
de dienares der Katholieke kerk , voorgesteld door eene non . . 


4 


Digitized by v^.oooLe 



Dietsche Verscheidenheden 


133 


Ik geloof dat, nu wij deze drie plaatsen met elkander kunnen 
vergelijken, wij de uitdrukking gerust kunnen weergeven door 
mnl. wattan, d. i. nu eens door wat doet het er toe , wat kan 
het ook schelen , wat geef ik er om , dan eens door wat is er aan 
te doen , enfin. Deze beide opvattingen staan niet zoo ver van 
elkander, of zij kunnen uit ééne grondbeteekenis zyn voortge¬ 
vloeid; zij kan geene andere zijn dan wat geef ik om geweld 
of iets dergelijks. Willems had dus groot gelijk, toen hij bij de 
uitdrukking dacht aan het Fransch: wij vinden daar, insgelijks 
in de 16 de eeuw, dezelfde uitdrukking; vgl. bij Littré op force, 
force , dist M. de Vieilleville, nous avons du temps assez”, 
waar Littré de uitdr. zeer goed verklaart door qu'importe. Dit 
is juist wat wij hebben moeten voor de beteekenis. Wat den 
vorm aangaat, moeten wij ons nog met eene gissing behelpen, 
al is het dan ook eene waarschijnlijke. De uitdrukking zal wel 
eene ellips zijn van mlat. non euro fortiam of iets dgl., doch 
ik kan voor dezen vorm der uitdrukking geene bewijsplaatsen 
bijbrengen. 

Dezelfde uitdr. vindt men in een iets lateren tijd, in S. Coster's 
Tijsken van der Schilden (uitg. Kollewijn), bl. 501: 

Non fors oock, laetse sorghen, die borghen, ik sorch niet een sier, 

Maer sing mijn oude sang, 

en stellig zal men meer voorbeelden vinden, als men, eenmaal 
op de uitdrukking opmerkzaam geworden, de klucht- en blij¬ 
spelen herleest uit de 16 de en 17 de eeuw. In de 17 de eeuw 
begon de uitdrukking te verbasteren; men raakte het gevoel 
voor den oorsprong kwijt; en meende er eene nederlandsche 
zegswijze in te zien, en zoo ontstond de vorm nu fors . Voor¬ 
beelden vindt men in het voor eenigen tijd door Kalff bekend 
gemaakte tooneelstuk van Spieghel, Numa ofte Amptsweygheringe 
(Tijdschr . 11, 275): 

Wie sijdij, die daar weer spreekt op mijn reên soo dick? Ick 

Ghij? dats wat wonders! ick en sie niemants gheblick. 


Digitized by v^ooQle 



184 


J. Verdam 


Segt mij, wie ghij sijt: godt, droes oft een ghodinne? godinne. 

Nu fors , dats noch van mjjnen sinnen. 

De beteekenis is hier niet bijzonder duidelijk, doch wel op 
een paar plaatsen uit Hooft. De eene is uit JBaeto ( Ged ., uitg. 
Leendertz, 2, 379): 

„Nu fors; het zij zoo; danck hebt bode voor uw* tijding”, 
waarin de uitdr. het zij zoo de daaraan voorafgaande opheldert. 
De andere is te vinden in de Ned. Hist. ƒ. 245: >Ende hoorde 
men, hoe de Majestraat beslooten had, te doen straffen, alle, 
die aan ’t vangen van Boshuyzen . . handdaadigh geweest waren: 
’t verginge dan zoo ’t wilde. Dit wracht verscheydentlyk (wekte 
zeer verschillende gewaarwordingen) in de gemoeden der meenighte. 
D'een was’er in versleeghen, d’ander meende: nu fors”, d. i. 
enfin , fiat , h la bonne heure. In de uitgave der Episodes uit 
Hooft’s Historiën in de Nederl. Klassieken heeft Verwijs zich 
door deze uitdrukking laten verschalken; hij verklaart haar, 
ald. bl. 105: »dat men nu forsch , krachtig moest handelen”. 
In de derde uitgave, bezorgd door Stoett, bl. 153, is deze 
onjuiste verklaring door de juiste vervangen, doch dewijl daar 
Taalgids 2, 61 aangehaald wordt, waar de bovengenoemde ver¬ 
keerde verklaring van De Jager wordt gevonden, was het wen- 
schelijk de plaatsen, waar de uitdrukking tot nu toe is opgemerkt, 
bijeen te brengen en den oorsprong er van aan te wijzen. 

CV. BEN TOT HEDEN ONBEKEND WERKWOORD CUWEN. 

Dat er een ww. cuwen in het Mnl. heeft bestaan, bijvorm 
van co uwen, is algemeen bekend, al was het alleen uit de 
regels van Maerlant, Overzee 235: 

Gi Heren, dit is Jacobs vont, 

Houdt dit kimmijn in den mont, 

Vant an desen breidel huwen. 

Het is dus niet mjjne bedoeling op dit ww. de aandacht te 
vestigen; de voorbeelden, die van dit ww. zijn gevonden, 


Digitized by v^ooQle 




Dietsche Verscheidenheden 


135 


zullen in het Mnl. Wdb. big couwen worden medegedeeld. 
Doch er is ook een ander ww. c u w e n, dat nog zoogoed als geheel 
onbekend is, en dat aanleiding zou kunnen geven tot misver¬ 
stand, ja, dit werkelijk reeds gedaan heeft en wel aan een 
zoo behoedzaam en verstandig criticus, als Van de Sande 
Bakhuyzen. Maerlant gebruikt dit woord in zyn Naturen Bloeme, 
V, 1098. Van den trebius, een door Thomas van Cantimpré 
uit een Romeinsch schrijver (Trebius Niger) gefabriceerden 
visch, sprekende, deelt big ook het volgende mede (vs. 1095): 

Plinius sprect in sine tale, 

Al laghe gout in enen wale ! ) 

Ghesonken, et vloot ghelijc houte, 

Heeftmen ghecuwet met soute 
Een stic van desen vische goet, 

Ende ment in dat water doet. 

Deze regels zyn de vertaling der woorden uit de Naturis 
Rerum , door Verwijs aan den voet der bladzijde medegedeeld: 
>hanc autem ei inesse vim Plinius recitat, ut pars ei asservata 
in sale aurum quod deciderit in altissimos puteos admota ex- 
trahat et faciat fluctuare”. Zij zijn duidelijk, en bewijzen, dat 
cuwen de vertaling moet zijn van asservata . Dit heeft Bakhuy¬ 
zen , Tijdschr. 1, 280, reeds gezegd, en men heeft slechts 
een weinig gezond verstand noodig, om te zien, dat cuwen 
hier onmogelijk kauwen kan beteekenen. Daarom heeft Bak¬ 
huyzen t. a. p. voorgesteld te lezen cupen , en wat den zin be¬ 
treft, is dit ongetwijfeld het ware woord; vgl. b. v. Rein . I, 
1516: »daer vant hi rentvleesch in cupen (dus pekelvleesch) 
ende baken (< zijden spek) hanghende vele”. En ik zou dan ook 
geen oogenblik aarzelen, het amendement of de tekstverbetering 
van mijn vriend B. over te nemen — als niet de lezing van 
het hs., of liever van alle handschriften, goed was. Er is nl. 
een mnl. ww. cuwen geweest met de bet. kuipen , inzouten . 


1) D. i. in een put. Aldus is met Bakhuyzen te lezen; zie Tijdschr . I, §80. 


Digitized by v^ooQle 



136 


J. Verdam 


Weliswaar komt dit slechts op deze plaats voor, doch als het 
bewijs geleverd wordt, dat cuwe in bet met kuip gelijk stond, 
zal niemand twijfelen, of van dat woord een denominatief cuwen 
kon worden gemaakt: ook cupen is tot heden in deze be- 
teekenis in het Mnl. niet gevonden, en toch zou niemand 
op dien grond tegen de gissing van Bakhuyzen bezwaar hebben 
ingebracht. 

Cuwe, vat, ton , kuip , komt in het Mnl. in allerlei vor¬ 
men voor. By Stallaert vindt men ze op verschillende blad¬ 
zijden van zijn glossarium, nl. 2, 45 eau we; 2, 68 keu we, 
queuwe, queue, cuwe; 2, 107 couwe. Verder vindt men 
nog kuë ( Invent. v. Brugge 5, 377); kuewe ( Invent. v. Br. 
gloss. 139 op keu we); kuuwe (Ann. Em . 13, 279). In Belg. 
Mus. 3, 380 (a. 1454) wordt gesproken van >6 keuwen wyns 
van Germole, 24 keuwen van Beane, vier keuwen Rijns wijns, 
twee keuwen Ypocraes ,, 5 ZVl. Bijdr. 4,28 en 6, 184, van»twee 
keuwen rooden Franschen wijn”, ald. 4, 299, van »een couwe 
edix”. Verder leest men Gesch. v. Antw. 2, 609: »een cuwe wijns 
van Beanen ... hielt m amen ende in vierendeel”, en >een 
cuwe wijns van Byanen .. . hielt m amen ende vi (?) vieren¬ 
deel”; enz. Ten overvloede bevestigt Kiliaen het gezag van al 
deze bewijsplaatsen door zijne mededeeling: »keuwe, vet. Fland. 
cupa, dolium, gall. cuve." 

Uit de medegedeelde plaatsen blijkt, dat cuwe (cue) vooral 
gebruikt werd van Franschen wijn, en de oorsprong der be¬ 
naming zal dus ook wel in Frankrijk te zoeken zijn, hetgeen 
wij reeds vermoeden om de talrijke vormen van het woord — 
evenzoo vele pogingen om een vreemd woord in de landstaal 
te spellen. Bal. heeft ons reeds op een fransch woord gewezen, 
dat in vorm en beteekenis beide groote overeenkomst met cuwe 
heeft, nl. fra. cuve ; ware hierin de oorsprong te zoeken, dan 
zouden ndl. kuip en mnl. cuwe dubbelvormen *) zijn, daar zij dan 


1) Wenschelfjk ©chfjnt het desen term te gebruiken voor woorden, wier gemeen- 
schappelfke oorsprong gelegen is in één en hetzelfde indogermaansche woord; twee- 


Digitized by v^ooQle 



Dietsche Verscheidenheden 


137 


beide zouden komen van lat. cupa. Doch zoo al niet cuwe het¬ 
zelfde woord is als fra. cuve , waarvan bij Littré ook een dia¬ 
lectvorm cuè (doch niet uit Picardië, maar uit Berry) genoemd 
wordt, dan heeft het toch in elk geval invloed gehad op debe- 
teekenis: bij Kil. althans wordt keu we, hoewel oorspronkelijk 
eene grootere maat aanduidende, b. v. fust of okshoofd , geheel 
met lat. cupa en fra. cuve , d. i. ndl. vat, ton , kuip , gelijkge¬ 
steld. Maar de eigenlijke oorsprong is elders te zoeken, en wel 
in fra. queue , waarvan ofra. bijvormen zijn cue, coe , covoe (bij Littré 
op queue). Het fra. queue staat bij Heremans opgeteekend met de 
bet. fust , l 1 /^ okshoofd , en bij Duc. vindt men »cauda vini, 
vas vinarium, queue de vin”, waar ook het volgende voorbeeld 
uit het Ofra. wordt vermeld: »trois muids de vin pour un 
tonneau, qui se nomme communément demy-queue” 

CVI. BAESHUDICH. 

De behoedzaamheid, ons door het vorige artikel zoo nadruk¬ 
kelijk gepredikt, wordt ons met niet minderen nadruk ingescherpt 
door het woord, dat als waarschuwend voorbeeld boven deze 
regelen staat geschreven. Het was tot heden alleen gevonden 
in den Ferguut , waar wy in de beschrijving van een reus, 
tegen wien de held van het gedicht moet strijden, lezen (vs. 
2225 vlgg.): 

Oeformeert was hi alse ene catte: 

Sijn neselocken wijt ende platte, 

Die lippen swart, die tande wit, 

Tote ane doren den mont gesplit; 

Verronselt was hem al sijn lijf, 

Swart alse pee, baeshudich , stijf. 

De Vries heeft Taalgids 9, 187, de door Halbertsma, iVa- 


lingwoorden voor dezulke, wier gemeenschappelijke oorsprong in hetzelfde ndl. woord 
ligt en wier beteekenis verschilt; wisselvormen voor twee verschillende vormen van 
hetzelfde ndl. woord, waarby de beteekenis dezelfde is. 


Digitized by v^ooQle 



188 


J. Verdam 


oogst 1, 13 voorgedragen verklaring eenigszins wijzigende, het 
woord behandeld en er de beteekenis dikhuidig aan toegekend: 
beiden zagen zij in baes - het mlat. bassus , dat o. a. bij Duc. 
opgeteekend staat in den zin van lat. crassus , pinguis , obesus 9 
grossus . Zie verder over dit woord Taalg . t. a. p. Toen ik de uit¬ 
gave van den Ferguut, door Verwas bewerkt, voor de pers gereed 
maakte en daaraan het glossarium toevoegde 1 ), was intusschen 
de vergelijking met den Franschen tekst mogelijk geworden, en 
dewijl aldaar gelezen werd » hirecies (fra. hérissé) est, s'ot noir le 
poil” heb ik voorgesteld te lezen haerhudich , met eene haarhuid, 
eene harige huid bedekt, met haar begroeid, harig. Hoewel deze 
lezing, welke in elk geval de aandacht verdiende en ook aan 
De Vries zelf zeer aannemelijk voorkwam, de ware scheen, zoo is 
het toch niet uit diepe minachting voor het woord baeshudich , 
maar alleen aan een verzuim toe te schrijven, dat het niet in 
het Mnl. Wdb. is opgenomen. Het staat opgeteekend voor het 
supplement en verdient ongetwijfeld eene plaats in een Mnl. 
Wdb.; in het gloss. op Ferguut heb ik de mogelijkheid van 
een woord baeshudich dan ook niet ontkend, maar alleen gezegd: 
»lat. bassus fr. bas , dat in ’t mnl. baes zou kunnen luiden 2 3 ), 
doch tot heden nergens gevonden is.” En thans is ook dit 
laatste niet meer juist: een tweede voorbeeld van baeshudich 
toont, dat de lezing van het hs. en de afleiding van De Vries 
de ware zijn. In eene berijmde handwaarzegkunde of chiroman¬ 
tie s ), gevonden in hs, Serr. 14 4 ), leest men (vs. 193), dat als 
iemand die »tafellinie” 5 ) heeft 


1) Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om eene fout in dat glossarium te 
herstellen. Bij rese , hl. 192, moeten de woorden »rese (= reuzin), 3919” worden 
geschrapt. Ik maak deemoedig de woorden van Halh. Aant. op Sp. 140 tot de mijne: 
»ik ben toen zeker wat slaperig geweest”; het woord staat daar in de beteekenis 
krijgstocht, onderneming, expeditie . 

2) Vgl. b. v. Mnl. craes voor cras (Mnl. Wdb.). 

3) Zie voor eene dergelijke onberijmde handleiding voor hand wichelarij, Belg. Mus . 
10, 266 vlgg.; vgl. 3, 231—236. 

4) Zie zevende aanvullingslijst der bronnen van het Mnl. Wdb., bij dl. 3. 

6) Vgl. Belg . Mus. 10, 267 vlg. en de volgende noot. 


t 


Digitized by v^ooQle 



Dietsche Verscheidenheden 


139 


Wijt, basehudich mede, 

Dat (l. Dats) vul loghene ende looshede. 

Weliswaar is de beteekenis hier niet met zekerheid te zeg¬ 
gen, als men het oorspronkelijk niet met deze bewerking kan 
vergelijken (want dat dit stuk, even als het uit Belg. Mus. 
10 vermelde, uit het Latijn is vertaald, lijdt geen twijfel), 
maar de vorm is in elk geval zeker, en aangaande het bestaan 
van een mnl. bnw. basehudich, baeshudich, behoeft 
niet langer verschil van gevoelen of onzekerheid te bestaan. 
De beteekenis zou eerst duidelijk blijken, als wij den mnl. tekst 
met het Latijn konden vergeleken, maar het oorspronkelijk is 
tot heden niet opgespoord. Doch in een latijnschen tekst uit 
de 16 de eeuw, waarin de hoofdtrekken der chiromantie worden 
beschreven, van Johannes van Haagen *) vinden wij althans 
eenig licht. Onder de eigenschappen, aldaar aan de verschillende 
lijnen toegekend, behooren ook lata en grossa , en deze worden 
aldaar bijeengevoegd, evenals in de bovengenoemde versregels 
het geval is met wijt en basehudich , wier beteekenis juist met 
die der lat. bnw. latus en grossus overeenkomt. Wij zullen 
dus aan het bnw. in den Ferguut , in weerwil van het lat. 
hérissé , de bet. dik moeten toekennen; misschien is deze iets 
juister dan de opvatting dikhuidig , er door De Vries aan toe¬ 
geschreven. Bij de beschrijving van een reus, die toch altijd 
mensch blijft, al is het dan ook een afzichtelijk mensch, is het 
predikaat dikhuidig niet zoo bij zonder gepast. Ten slotte eene 
opmerking over de uitdrukking »baeshudich, stijf”, welke m.i. 
anders moet worden opgevat dan tot heden. De komma moet 


1) Getiteld: -Introdnctiones apotelesmeticae elegantes in chyromantiam, physio- 
gnomiam, astrologiam nataralem, complexiones hominum, naturas planetarum, cnm 
periaxiomatibus de faciebus signornm et canonibns de aegritadinibas, nusqa&m ferè 
simili tractata corapendio Autore Joanne lndagine. Wij lezen daar o. a. den 
latijnschen naam der •tafellinie’*, nl. linea mensalis , «dicitnr eo quod mensa manas 
ab eo constituitur”, en op eene andere plaats: »hoc sortita vocabulum, quod inter 
aam et (lineam) mediam nataralem re liet am spaciam mensae figaram argaat/’ 


Digitized by v^ooQle 




140 


J. Verdam 


worden geschrapt, en stijf opgevat als bijw. van graad bjj 
baeshudich , zoodat de woorden dan beteekenen zeer (of bui¬ 
tengewoon) dik of log . Dat stijf beteekenen kan zeer y in hooge 
mate , blijkt o. a. uit mnl. stijf drinken ( Cron . v. Vlaend . 1,243) 
en uit ndd. uitdrukkingen als ï'thed «$ƒ fraren; ’t weid stif ; 
du must net so reren of ropen” (Koolman, 3, 312). 


HET HAAR YAN DEN HOND. 

In Huygens’ Oogentroost komt in de beschrijving der »Ge- 
sonde lien”, op bl. 262 van dl. I der Korenbloemen de uit¬ 
drukking voor, welke boven deze regels staat en die wel verdient, 
dat wij haar nog iets nauwkeuriger beschouwen dan tot heden 
is geschied. 

»Het stadige geblick”, zegt Huygens, van de toonbeelden 
van gezondheid en welvaart sprekende, 

>van haren Sonneschijn 
Verblindt haer’ oogen soo, dat wat sy niet en zijn, 

Haer dunckt onmogelick, als andere te werden. 

Soo siet mense door weeld’ in weeld' op weeld’ volherden: 
Soo legghen s’alle daegh ’t haer van den hond daer op: 

Soo vieren se staegh schoot en voeren ’tin den top, 

Tot dat s'een slingerbuy sien vallen in haer laken. 

De plaats heeft aan Bilderdijk aanleiding gegeven tot het 
schreven dezer aanteekening (bl. 212): >Thaer van den hond y 
oude en gemeene spreekwijs, doch men zei van den ouden hond . 
En dit was mee een woordspeling met het woord hond of hont. 
'tWas naamlijk ook de naam van een soort van oud en sterk 
bier. Ook van Rijnschen wijn , dien men om ’tjaren lang onaan¬ 
geroerd liggen den naam van kelderwachter en zoo van ouden 
kelderhond gaf, en eindelijk eenvoudig den ouden hond noemde. 
Die zijn leed of ppn verdronk, werd daarom gezegd het hair 
van den hond daarop te leggen, evenals men alle verzachting 
voor allerlei leed een pleister of zelfs een gouden pleister noemde. 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


141 


Maar voort te gaan in zijn kwaad in plaats van verbeteren, 
^ heette van den ouden hond daar op te leggen'*. — »Dat Bilderdgk 
gelijk heeft", aldus teekent Eymael in zijne Huygens-Studiën, 
bl. 131, aan op deze aanteekening, » blijkt uit Langend. Bruil. 
v . Camacho (uitg. Pantli.) bl. 35: 

*t Gebraad is ondieft murf, et smelt puer in je mongt, 
Kom gaen we, proef iens van mijn star ken ouwe hongd. 

Vgl. Bredero, Klucht v . d. Koe , vs. 179: 

Haelt men eens van ’touwe geloof. Giert . Wat is dat? 

Opt. Delfs, 

en de aant. v. Dr. te Winkel: »Vandaar dat dronken worden 
van bier genoemd wordt: »gebeten worden van een Delftschen 
hond”. 

Uit deze raededeeüngen blijkt, dat werkelijk hond en oude hond 
benamingen waren voor drank , hetzij dan wijn of bier. Ik voeg 
er nog eene plaats bij uit Langendgk’s Krélie Louwen (bl. 255); 

Dat komt deur dat ik bg Kees Krgnen heb ezoopen 
Van d 'ouwen hongd , en die is in mijn kop eloopen, 

waarop de dokter antwoordt: 

»Nu die veurschreven oude hond 
Maakt u het lichaam ongezond*’, 

en bl. 256: 

»*tKlisteeren zal heel noodig zijn, 

Want anders zal dien ouden wijn 
Uw bloed verdikken. 

Doch vanwaar is deze benaming? Bilderdgk beschouwt het 
woord hond in deze beteekenis als een ander woord dan het 
gewone. Maar hg bewijst het niet, en in het Mnl., Mhd. en 
Mnd. zou hg ook geen bewijs hebben kunnen vinden: er is 
in die talen geen spoor te vinden van een woord hond in den 
zin van wijn of bier. Kil. én Plant, zwggen er eveneens van. 
Bg Hoogstraten noch bg Bilderdgk zelf is in zgne Geelachts - 


4 


Digitized by v^ooQle 



142 


J. Verdam 


lijst iets te vinden, en het bg Grimm (4 S , 1919) vermelde 
woord hund met de bet. ein bier das in Dassel im stift Hildes- 
heim gebraut wird zal wel niet als bewijs kunnen gelden van 
de oudheid der benaming. Ik voor mij geloof, dat wij geene 
moeite behoeven te doen, om een dergelpk woord te vinden, 
omdat deze toch vruchteloos zou zjjn en overbodig tevens. 
Immers wat Bilderdpk zelf aan zijne gissing toevoegt, nl. dat 
men Rijnschen wijn, »om ’tjaren lang onaangeroerd liggen” 
den naam van kelderwachter en zoo van ouden kelder hond gaf, 
geeft ons het recht, het vermoeden uit te spreken, dat hond 
in dezen zin geen ander woord is, doch het gewone hond in 
eene door het volksvernuft gewijzigde opvatting. Weliswaar 
geeft Bilderdijk evenmin bewijzen voor deze meening, en er 
blijkt dus bij dezen dichter-taalvorscher, bij wien de fantasie 
ongeregelder en willekeuriger werkte dan bij Jacob Grimm, 
althans eenige grond voor twijfel over. Bovendien moet opge¬ 
merkt worden, dat niet hond in dezen zin gebruikt wordt, 
maar bepaaldelijk oude hond; ook in de uit Brederoo medege¬ 
deelde plaats wordt gesproken van het *oude Delftsche geloof \ 
De oude hond was het fijnste, dat de kelder opleverde, dat 
zorgvuldig was bewaard en slechts bij zeer zeldzame gelegen¬ 
heden werd aangesproken, dus eene extra-fijne Jlesch. En nu 
zou het zeer goed kunnen zijn, dat hond in deze uitdrukking 
hetzelfde beteekent als het bij Kil. vermelde hond, Euclionis 
aula ( een warenarspot , genoemd naar Euclio, den Warenar uit 
Plautus' Aulularia ), thesaurus reconditus aut in terra defossus, 
d. i. een zorgvuldig verborgen of in den grond begraven schat (zie 
Naschrift). Dat het woord in dezen zin evenmin iets anders is dan 
het gewone woord hond , door het volksvernuft van beteekenis 
gewijzigd, is duidelijk, wanneer wij er naast plaatsen spreek¬ 
wazen aan de volkstaal ontleend, en opgeteekend bij Schuer- 
mans in zijn Vlaamsch Idioticon: »hij heeft een dikken hond 
op zijde liggen'*, d. i. eene groote beurs geld , en eene andere, 
vermeld bij Rutten, Haspengouwsch Idioticon 94: »zijnen 
hond loslaten”, d. i. »zijn geld voor den dag halen”. 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


143 


Hoe is hond in dezen zin aan zijne beteekenis gekomen ? Daar 
^ hier ongetwijfeld het volksvernuft aan het woord is, is het 
moeilijk, den oorsprong op te sporen. Onwillekeurig denkt men 
bij hond aan ndl. aap, dat eene zelfde bet. heeft, nl. »een op¬ 
gespaarde en weggelegde geldsom, een zorgvuldig bewaarde 
schat/’ Zie Ndl. Wdb. 1, 527, waar ook wordt medegedeeld, 
dat het fra. magot de beide beteekenissen vereenigt. Den over- 
gang der beide opvattingen vormt de bet. spaarpot , welke ver¬ 
moedelijk eigen is geweest aan aap , zoowel als aan hond, doch 
het bewijs, dat voorwerpen in den vorm van aap en hond oudtijds 
voor spaarpotten hebben gediend, gelijk in onzen tijd daarvoor 
varkens gebruikt worden, ontbreekt. Zou wellicht het ft. magot , 
beurs, dat etymologisch een geheel ander woord is dan magot , 
aap, aanleiding gegeven hebben tot de benaming? Toen een¬ 
maal aap in den zin van beurs , spaarpot' gebruikt werd, kon 
er licht een ander dier, b. v. een hond, van gemaakt worden, te 
eer omdat men daaraan het denkbeeld van trouwe bewaking of 
bewaring verbinden kon. Zoo ontstond naast de uitdrukking den 
aap vlooien , d. i. de geldsom nauwkeurig tellen , de gelijkluidende 
den hond vlooien , welke men o. a. leest bij Poirters, Mask. 
158: »een oud bestemoertjen... sat de vrienden ( den magen) 
overal in de wegh, want sy verlangden om haer bondeken wat 
te vlogen” Mogelijk is natuurlijk ook, dat hond in dezen zin 
ouder is dan aap (hond komt in ’t begin der 16 de eeuw reeds 
voor; zie Naschrift) en dat het volksvernuft van den hond een 
aap heeft gemaakt. In deze eeuw hebben hond en aap beide 
plaats moeten maken voor het varken, en werd de uitdr. hond 
of aap vlooien vervangen door het varken slachten . 

Als wij de bovengenoemde spreek wijze »het haar van den 
hond op iets leggen’’ nog. eens nader beschouwen, dan zien 
wij, dat daarin niet staat ouden hond , maar hond , en dat dus 
Bilderdijk geen gelijk heeft, wanneer hg zegt: »voort te gaan 
in zijn kwaad in plaats van verbeteren heette van den ouden 
hond daar op leggen.” Het komt mg dan ook voor, dat Ey- 
mael wat al te grif Bilderdgk in dezen gelgk geeft. Ook hg 




Digitized by v^ooQle 



144 


J. Verdam 


geeft geen voorbeeld van het gebruik van ouden hond in de 
bovengenoemde spreekwijze; wel haalt hij eene gelijksoortige 
spreekwijze aan uit de Noordbrabantsche Volkstaal, doch 
daarin staat niet oude hond maar dezelfde hond (zie beneden), 
en ieder zal inzien, dat dit niet hetzelfde is. Hoogstens kan 
men in de spreekwijze eene toespeling zien op de uitdruk¬ 
king ouden hond — en het feit, dat zij herhaaldeljjk van 
drinkers gebruikt wordt, pleit voor dit vermoeden —, doch 
de oorsprong kan daarin onmogelijk worden gezocht, al 
ware het alleen reeds daarom, dat hier van »haar van den 
hond" wordt gesproken, hetgeen ons natuurlijk doet denken 
aan hond in den eigenleken zin. Wij moeten dus in deze rich¬ 
ting gaan zoeken. Geven wij eerst nog eens het woord aan Bil— 
derdjjk, die in zijn Geslachtslijst op hond zich nog eenmaal 
over de spreekwijze in kwestie uitlaat, en nu aldus: >De oude 
spreekwijze thair van den hond weêr opleggen , voorheen zeer 
algemeen, en ook in Huygens' Oogentroost te vinden, wordt 
in mjjne Aanteekeningen op dezen dichter verklaard: (zij) be- 
teekent den ouden of denzdfden gang gaan.'* Men ziet het, de 
»oude hond” is hier losgelaten, en er is niets meer van over¬ 
gebleven , dan een »oude gang” l ). De spreekwijze kan nog- 
wel iets nauwkeuriger weergegeven (want weer staat er eigen¬ 
lijk niet in) en ook verklaard worden, dan door Bilderdijk 
gedaan is, doch zien wg eerst hoe hij den oorsprong uitlegt. 
»Naar een oud bijgeloof lei men, na van een hond gebeten 
te zijn, het hair van dien hond op de wond ter genezing, 
evenals op een kwetsuur van een venijnig dier (b. v. een schor¬ 
pioen) dat dier verbrijzeld tot verband strekte. Die dus van een 
hond gebeten was, nam zijn toevlucht tot dien hond om van 


1) Op nog eene andere plaats vinden w\j dezelfde verwarring van ouden hond en 
demelfden hond , nl. in Het mergh van de Ndl. spreekw aan ge h. bjj Saringar, 
Erasmus bl. 402, en Harrebomde 3, 210: «Men moeter ’thayr van den ouden 
hondt oplegghen", en 1.1. a. p. (uit hetzelfde werk): «die het hair van den ouden 
hondt er gansch boven op zetten.” 


* 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


145 


zijn hair daarop te leggen, en gelijk de dronkaart zijn toevlucht 
telkens op nieuw tot den wijn neemt, ook om bij de gevolgen 
der dronkenschap troost te zoeken, zoo geleek men dit bij dat 
opleggen van het hair van den hond.” Ook deze woorden worden 
weliswaar niet met voorbeelden gestaafd, doch hiervan zijn 
juist in den laatsten tgd allerlei bewijzen gevonden en bekend 
gemaakt, en daaruit blijkt duidelijk, dat Bilderdijk hier de 
zaak meesterlik uiteengezet en de ware verklaring der uitdruk¬ 
king medegedeeld beeft. Er behoeft niets aan toegevoegd te 
worden dan alleen de bewijzen, en die laat ik hier volgen. 

In 1891 verscheen te Gent bg Julius Vuylsteke een vanwege 
het iTaelverbond” uitgegeven werk van A. de Cock over 
» Volksgeneeskunde”, eene der onderdeden der wetenschap van 
den dag en der mode, nl. Volkskunde of Folklore. Op bl. 29 
vlg. spreekt hg over de eigenaardige geneeswijze, welke met den 
naam van sympathie bestempeld kan worden, en in onze eeuw 
als homoeopathie op nieuw een kortstondig bestaan heeft ge¬ 
had, aldus: »Hoe is het volk nu op het denkbeeld gekomen 
van zijne gekke remediën en praktijken? Waaruit heeft het de 
vermeende kracht van een aantal dingen en kruiden afgeleid? 
Wat heeft de massa doen gelooven, dat vele heiligen als bij¬ 
zondere schutspatronen tegen bepaalde ziekten en kwalen aan¬ 
gesteld zijn ? Moeilijk op te lossen vraagstuk, dat wij aan meer 
bevoegden overlaten. Zeker is het althans, dat de sympathie 
hierin de hoofdrol speelt en daarom onze beste aandacht vergt. 
(Zij is) eene gemeenschappelgkheid van gevoel tusschen de 
natuurwezens aan den eenen en den lijder aan den anderen 
kant. Dat geheimzinnig verband kan berusten op de oorzaak 
der ziekte, het uitwerksel, den naam, den aard der ziekte enz.” 


1) Zie Van Dale 604: «homoeopathie, geneeswijze door hetgeen de kwaal 
selve verwekt; het homoeopatUch stelsel, een stelsel door Dr. Hahnemann 
{uit Leipzig) uitgevonden, bestaande in het aanwenden van zulke middelen, die bij 
een gezonde juist die kwaal zonden teweegbrengen, b. v. purgeermiddelen tegen buik¬ 
loop.” Zie ook Littré op homeopathie. 

10 

* 


Digitized by v^ooQle 



146 


J. Verdam 


Daarvan worden achtereenvolgens merkwaardige voorbeelden 
medegedeeld, die ik hier niet kan herhalen. Alleen haal ik nog t 
aan van bl. 30, wat ons voor ons bepaalde doel te pas komt: 

»de oorzaak, b. v. den hond die n gebeten heeft. Men volstaat 
met zijn haar op de wonde te leggen of zijn vleesch te eten. 

Dat gebruik is in geheel Europa, ja in Indië en China terug 
te vinden”. Homoeopathie, gelijk men ziet. Alleen met dit ver¬ 
schil , dat hier onder deze geneeswijze verstaan wordt, die welke 
de geneesmiddelen ontleent aan datgene wat de kwaal veroorzaakt 
of teweeggebracht heeft, niet, die middelen aan wendt, welke in 
den regel de kwaal zouden veroorzaken 1 ). 

Onlangs vond ik in een handschrift, berustende op de Uni- 
versiteits-bibliotheek te Gent, afkomstig uit de nalatenschap 
van Serrure 2 ), op bl. 120 de rechtstreeksche bevestiging dezer 
meeningen in een recept tegen eene hondsbeet, waarin werke¬ 
lijk dit homoeopatisch middel wordt voorgeschreven; het luidt 
aldus: »Omme te ghenesene een hondtsbete, neemt een ey 
ghestampt mette schale ende daerinne thaer van den honde.” 

En dat Bilderdijk gelijk heeft, als hij zegt, dat deze spreek¬ 
wijze vroeger zeer gewoon is geweest, bewijst o. a. eene plaats 
uit Ogier, De Seven Hooftsonden (nieuwe uitg., 1890), bl. 113 
(aangeh. bij De Cock t. a. p.): 

»Alsmen van Honden gebeten is, moetter tselve liayr op liggen, 

Maer ick sal anders, leggen slaegen op den Hont, 
d’Inbeldingh die men maeckt verbetert wel een wond.” 

Vgl. ook Harrebomée, dl. 3, bl. ccxlii, waar de uitdruk¬ 
king vermeld wordt in een verhaal, betreffende Peter den Groote 
en Cornelis de Bruyn (zie Navorscher 16, 81) en ook wordt 
medegedeeld, dat dit bijgeloof nog niet geheel uitgestorven is. 


1) Zie een opstel van den Heer A. Gittée in den Tijdspiegel van 1892, getiteld 
«Volksgeneeskunde en beschavingsgeschiedenis”, en vooral ald. bl. 12. 

2) In het Mnl. Wdb. aangeduid als Es. Serr. 14 (zie Zevende Aanvullingslijst der 
bronnen, bjj dl. 3). 


♦ 

4 


Digitized by 


Google 



Het haar van den hond 


147 


>Ik heb”, aldus lezen wij daar, »er nog wel in Noord hólland 
ontmoet, die van een kwaden hond eenen beet ontvangen 
hebbende, er het allereerst aan dachten, hem zeer behendig 
een vlokjen haar af te knippen, om daarmede de wond te 
heelen”. En nog heden is de uitdrukking in allerlei volksge¬ 
zegden bekend, vooral in toepassing op het willen verdrijven 
der gevolgen van dronkenschap door een nieuwen roes. De be¬ 
doeling der spreekwyze is eigenlyk niet, zooals Bilderdijk zegt, 
>zijn ouden gang gaan”, maar >een geneesmiddel aanwenden, 
waardoor de kwaal verergert, of althans niet geneest”. Huygens 
gebruikt haar in dezen zin, doch nog niet van het drankge¬ 
bruik in het byzonder, maar in het algemeen van het zich 
baden in weelde of zingenot: 

Soo siet mense door weeld* in weeld* op weeld’ volherden: 

Soo legghen s'alle daegh thaer van den hond daer op ; 

of hy vergelijkt de weelderigen by dronkaards, en dan staat de 
spreekwijze ook hier in dezelfde beteekenis. Dit laatste zal wel 
juist zijn; althans in dezen zin is de uitdr. al oud. En nog heden 
wordt zij in allerlei tongvallen toegepast op het gebruiken van 
drank, ten einde de onaangename gevolgen van een roes, door 
dienzelfden drank veroorzaakt, te verdryven. In dien zin is o. a. in 
Noord-Brabant en Limburg nog bekend de uitdr. haar van den - 
zelfden hond er op leggen , wanneer men de gevolgen der dron¬ 
kenschap door drank tracht te verdryven” (Eymael t. a. p. 
bl. 131). Hierop doelt het spreekwoordelyk gezegde bij Harreb. 
1, 316: »de hond die mij gebeten heeft moet mij ook gene¬ 
zen”, waarby de volgende Aanteekening is gevoegd: »dit is 
een spreekwoord in den mond der nathalzen bestorven; ziende 
op den roes van gisteren, beginnen zy dan de flesch op 
nieuw lustig aan te spreken. In denzelfden zin zeggen de 
drinkebroers: »die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde 
haar daarop leggen””. Ook op bl. 268 vinden wy het ver¬ 
meld, en daaraan toegevoegd deze aanteekening: »dat is, ver- 
drijf het kwaad door het eigen kwaad, gelijk het bijgeloof 


P 


Digitized by v^ooQle 



148 


J. Verdam 


meende, dat de dollehondsbeet te genezen was door eene pleister 
van hondenhaar. Het spreekwoord wordt op dronkaards toege¬ 
past, die de duizelingen in het hoofd, door den drank ontstaan, 
door den drank trachten te verdrijven.” En wel, voeg ik er 
bij, door denzelfden drank, waardoor de kwaal is veroorzaakt. 
Vgl. verder Suringar, Erasmus bl. 402. Aan dë vermelding 
van het spreekw. iclavum clavo pellere”, voegt Erasmus toe: 
>quod quidem et hodie manet aeque celebratum inter compo- 
tores. Addunt jocum de pilo canis rabidi, et experiuntur face- 
tiam multis exitialem.” Het spreekwoord is verder te vinden 
bij Tuinman, De Brune, Gruterus, Witsen, Van Eyk, Bokn, 
alle aangehaald bij Suringar, Erasmus 402; en Harreb. 3, 210 
en 407. Ook in fransche en duitsche spreekwoordenverzamelingen 
komt het herhaaldelijk voor. Zoo leest men bij Meurier:»contre 
morsure de chien de nuict le mesme poil tres bien y duit”; bij 
Car. Bovillus: »ejus qui te momordit pilis vel sanguine cura- 
bere; du poil de la beste qui te mordit ou de son sang serais 
guery”; bg Eiselein, Sprichw . 331: »Man must hundshare darauf 
legen 0 ; prendre du poil de la bete, d. i. seinen schaden mit 
dem heilen, womit er verursacht worden 0 ; bij Korte, Sprichw .: 
ihundshaare auflegen, d. i. sich heilen mit demselben, was das 
übel veranlaszte, z. b. katzenjammer mit branntwein”; bij Leh- 
mann, Politischer Blumengarten: »uf des hundes bisz hundshar 
nit vergisz, und uf vil win lasz win das beste pilaster sin”; 
bg Simrock, D . Sprichw . 267: »hundsbisz. heilt hundhaar”; 
bg Wander, Sprichw . Lex. 2, 875: »wer von hunden wird 
gebissen, der heilt es mit hundshaaren”; zoo ook ald. bl. 
900 en 905. 

Dat het bg het spreekwoord in deze opvatting niet noodig 
is te denken aan eene toespeling op den bovengenoemden »ouden 
hond” bewijst het feit, dat ook in de meeste der bovenge¬ 
noemde fransche en duitsche spreekwoorden, de toevoeging 
oud niet voorkomt; ook in Engeland zegt men op dezelfde 
wijze tot iemand, die lijdt aan de gevolgen van een roes, m. e. 
a. w. aan katterigheid: »take a hair of the dog, that bit you”. 


Digitized by v^ooQle 



Het baar van den hond 


149 


Eene andere vraag is, of niet misschien de bovengenoemde 
beteekenis drank (wijn of bier), aan hond is eigen geworden 
tengevolge der bepaalde toepassing, die van de spreekwijze 
»haar van den hond er op leggen” werd gemaakt. Is dit zoo — 
en hoewel het niet onmogelijk is, is een stellig antwoord hier 
op niet te geven — dan zou daardoor de bet. van het woord 
hond in de 17 de eeuw, én van het uit Grimm’s Wdb . aange¬ 
haalde hd. hundj naam van eene biersoort, voldoende worden 
verklaard en opgehelderd. 

J. VERDAM, 


NASCHRIFT. 

Mijn vriend J. W. Muller wijst mij nog op eene andere, 
veel oudere plaats, waar hont voorkomt in den zin van schat , 
nl. in eene klucht van den jongen Jacke , waarvan een Ant- 
werpsche druk van 1528 bekend is. Een exemplaar van den 
Amsterdam8chen druk (bij Hermen Jansz., z. j.) is in de Bibl. 
van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Zie 
Joh. Bolte, Das Mdrchen vom Tanze des Mönches im Dom - 
busch (in Festschrift zum 5. Neuphilologentage, Berlin 1892). 
Aid. leest men bl. 54, vs. 833: 

Noyt en had ick beteren vont, 

Dan dat ick dus crijghe desen hont f 
Die mijn stiefmoeder hier heeft gheborgen; 

Vgl. 51 , 709: 

Hier heb ick nu gemaeckt een gat, 

Daer legghe ick in desen heymelijcken schat; 

en 55, 879: 

Dus wil ick gaen sonder dralen 
Van stonden aen mijnen schat halen, 

Die ick daer buyten heb verborgen. 




Digitized by v^ooQle 



150 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


VELTHEM’S SPIEGEL HISTORIAEL. 

TEKSTCEITIBK. 

In den negenden jaargang van dit tijdschrift zijn door mg 
eenige opstellen geschreven, gewijd aan tekstcritiek op Velt- 
hem’s Spiegel HwtoriaeL Zij zijn te vinden in Deel IX blz. 
22—80; blz. 81—89; blz. 204—219 en blz, 246—262. Ik 
heb mg daar bepaald tot de eerste drie boeken van de acht, 
waaruit Velthem's geschiedboek bestaat, en heb van blz. 22—89 
die plaatsen besproken, waarvan tot heden geen bronnen zijn 
aangewezen (I), en van blz. 204—219 en blz. 246—262 de 
emendaties medegedeeld, welke Heelu's Slag bij Woeringen aan 
de hand doet, die eene van Velthem’s bronnen is geweest (II). 
Yoor de eerste drie boeken blijft nu nog over de bespreking 
van die hoofdstukken, waarvan als bron is aangewezen het 
Speculum Historiale van Yincentius van Beauvais. Dat zgn de 
hoofdstukken 4—19 van het eerste boek. Ook nu zal weer 
blijken, dat de oogst van bedorven plaatsen, die gemakkelijk 
te herstellen zgn, zeer ruim is. Waar uitweiding niet noodig 
is, hoop ik kort te kunnen zgn, en tevens van de honderd¬ 
tallen emendaties die weg te laten, welke in eene nieuwe uit¬ 
gave op hare plaats zouden wezen, maar voor een tijdschrift- 
artikel niet belangrijk genoeg zgn. 

De kennis van de Latgnsche bronnen, voor zoover zg be¬ 
kend zgn, waaruit Yelthem heeft geput, danken wij aan De 
Vries. Zie de Bijlage achter Sp. III blz. 462 vlgg., en in de 
Inl. het hoofdstuk over Velthem. Onmisbaar is het Latijn tot 
recht verstand van Velthem's vertaling, al moeten wij ook er¬ 
kennen, dat wg dikwijls niet verder komen dan tot het be¬ 
grip, dat Velthem niets begrepen heeft van wat hg neerschreef. 
Of Velthem het Latijn goed machtig was, al was hg ook 
priester, trek ik in twgfel; zeker is, dat hg de moeilijke plaatsen, 
die bij Yincentius niet duidelijk of kennelijk bedorven zgn, 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s spiegel historael. Tekstcritiek 


151 


overslaat, en dat hij, wat nog veel erger is, de plaatsen, die 
hij wel vertaalt, dikwgls ook niet begrijpt of liever zich den 
tijd niet gunt, om ze te kunnen begrijpen. Vandaar verwar¬ 
ringen als van annalibus en animalibm , waardoor dieren uit 
boeken geschapen worden; zelfs durft Velthem van de boosheid 
der tortelduiven spreken, zonder blikken of blozen turtur uit 
vultur lezende. De volgende bladzijden moeten derhalve her- 
haaldelgk blijken bevatten van Velthem’s tekortkomingen, maar 
beter eens vooral te weten, waar Velthem onzin heeft geschre¬ 
ven, dan vruchteloos naar zin in zinlooze rijmelarij te zoeken. 

Evenals vroeger behandel ik de corrupte plaatsen in de volg¬ 
orde, waarin zij bij Velthem staan, maar hoofdstuksgewgze bg 
elkander genomen. 

III. PLAATSEN UIT DIE HOOEDSTUKKEN, WAARVAN LATIJN8CHE 
BRONNEN ZIJN AANGEWEZEN. 

ViNCBNTiTJB lib. 32, cap. 54— cap. 66. — Velthem I, 
cap. 4— cap. 19. 

Velth. I, 4. Velthem heeft in het eerste boek van zijnen 
spiegel van cap. 4 tot en met cap. 19 vertaald *) uit het Spe- 
culum Historiale van Vincentius van Beauvais, lib. 32, cap. 
54—cap. 66, uitgave van 1473 1 2 ) te Straatsburg. Deze capita 
bevatten een overzicht van den toestand van het oosten ten 
tijde van paus Innocentius III. Dat werkelijk Innocentius III 
bedoeld is, moet worden aangetoond, aangezien daarmede samen¬ 
hangt de verbetering van de eerste corrupte plaats, die wij bij 
Velthem ontmoeten, ik bedoel vs. 8 van cap. 4; waar wg lezen: 


1) De volgende verzen worden bjj Vinc. niet gevonden, maar z \jn door Velth. 
zelven aan den tekst toegevoegd: I, 4, 14—21; 26—62. I, 6, 5—9; 14 en 15; 
42—50. I, 6, 19 en 20; 88 en 34; 49—66. I, 8, 69—70. I, 9, 57. (laatste 
helft) en 68; 64 en 65; 68. I, 14, 26, 27. I, 18, 64—68. 

2) Deze uitgave heeft wel drukfouten, maar niet zoovele, als die van 1494, te 
Venetië verschenen, zoodat de eerste ons niet zoo dikwijls in den steek laat, als wjj 
den Middelnederlandschen tekst uit den Latijnschen willen herstellen of verklaren. 


Digitized by v^ooQle 



152 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Een paus hiet Innocentius 

vs. 8 Die van derre namen dus, ^ 

Hi begeerde te weten sere 
Hoe menich soudaen hoe menich here 
Die ( l . Daer) enich lant hadde beseten. 

Blijkbaar is in vs. 8 het rangnummer uitgevallen. Afgaande 
op de plaats, waar Velthem het verhaal inlascht in zijn werk, 
zou men vermoeden, dat paus Innocentius IV (1243—1254) 
is bedoeld, en er dus gelezen moet worden: „Die vierde van 
derre namen.” Leest men echter door, zoo ziet men, dat Velt¬ 
hem zich verontschuldigt, dat hg eerst hier, in het jaar 1247, 
het rapport over het oosten mededeelt, waarom indertijd door 
paus Innocentius is gevraagd. Dit reeds brengt ons op het ver¬ 
moeden , dat niet Innocentius IV, maar een vroegere paus van 
dien naam moet bedoeld zijn. Vincentius heeft: »Innocentius 
papa huius nominis tertiue ”. Aan eene drukfout valt niet te 
denken: ook de hss. van het Speculum te Rome en te Parijs 
hebben atertius.” Deze mededeeling dank ik aan den heer C. 

J. Gonnet, archivaris te Haarlem. De lezing 

vs. 8 Die derde van derre namen dus 
staat derhalve vast. 

Maar, vragen wij ons onwillekeurig af, hoe komt Velthem 
aan den onzin van Innocentius III reeds om een rapport over 
het oosten aan den patriarch van Jeruzalem te laten vragen, 
en dat rapport pas in 1247 in Europa te laten verschijnen, 
toen Innocentius III reeds meer dan 30 jaar dood was? 

Het is toch niet twgfelachtig, of zulk een rapport door een 
paus gevraagd moest dienen om een kruistocht af of aan te 
raden, en welk actueel belang zou eene uitvoerige beschrijving, 
waarover een 40tal jaren gewerkt was, nog kunnen hebben? 

Alles zou reeds lang veranderd zijn. Velthem heeft iets van 
dat bezwaar gevoeld, maar niettemin verzekert hij bij herhaling 
en met klem, dat het onderzoek zoo lang geduurd heeft, om¬ 
dat — en nu zuigt hg maar eene reden uit zgn duim — er 


Digitized by v^ooQle 



Yelthem’s spiegel historiael. Tekstcritiek 


153 


zooveel werk aan was. Te dien einde breidt Velthem de op¬ 
gave van den paus aan den patriarch uit, wat aan ieder zal 
blijken, die de 52 verzen van dit Mnl. hoofdstuk vergelijkt 
met de korte mededeeling in het Latijn: »Si quidem Innocen- 
tius, papa huius nominis tertius, scire volens quae *apud illos 
sunt, et nomina satraparum contra quos ad bellum parabatur 
exercitus christianorum, scripsit patriarchae hierosolymitano ut, 
inquisita fideliter veritate, dtatum ei nunciaret praedictorum.” 
Itaque patriarcha, quam citius potuit mandatum exsecutus apo- 
stolicum, rescripsit.” Wij zien het, nergens staat, dat het onder¬ 
zoek zoo lang geduurd heeft, integendeel quam citius potuit heeft 
de patriarch de opdracht vervuld. De reden van Yelthem is 
dan ook niets dan een leugen, om zich uit den nood te redden. 

Ik geloof eene aannemelijke verklaring te kunnen geven, 
hoe Yelthem in dien nood kwam. Yelthem was een man, die 
zoo snel en zoo oppervlakkig werkte, dat het als een paal 
boven water staat, dat hg zich stellig den tijd niet gegund 
heeft, om de 53 capita van dit boek van Vincentius te lezen, 
voordat hg begon het 54® te te vertalen. Vincentius nu is bij 
het begin daarvan reeds gekomen aan het concilie te Lyon 
(1245) en vermeldt allerlei daarvan, o. a. hoe paus Innocentius 
IV veel moeite doet, om een kruistocht te organiseeren, die, 
bg de verwarring in het oosten, waar de Mongolen nu de 
Mahomedanen bestoken, gemakkelijker dan ooit zal vallen. Daarop 
weidt Vincentius zeer lang uit over de Mongolen en hun was- 
senden invloed in het oosten, en, nadat hg eindelijk verteld 
heeft;, dat de Mongolen een brief aan den keizer van Duitsch- 
land hebben gezonden, zegt hij terloops, dat de keizer Hen¬ 
drik Raspe van Thuringen gestorven is en Willem 11, graaf 
van Holland in diens plaats als tegenkeizer is gekozen. $En,” 
zegt Vincentius verder in het begin van cap. 54 »nu heb ik 
zoolang uitgeweid over die heidensche Mongolen, nu wil ik ook 
nog eens iets vertellen over de Mohammedaansche rijken in het 
oosten. En dat is bekend uit het onderzoek dat Innocentius 111 
heeft ingesteld,” 


Digitized by v^ooQle 



154 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Ziedaar de gedachtengang van Vincentius, maar van dien 
gedachtengang weet Velthem niets. Is het nn niet zonneklaar, # 
dat eenvoudig de bloote vermelding van Willem II, graaf van 
Holland, aan het einde van cap. 53, Velthem er toegebracht 
heeft, om maar botweg aan te nemen, dat hetgeen in cap. 

54 en vlgg. wordt gemeld, uit denzelfden tijd moet zgn? 

I, 5. Een enkel woord over verschillende woorden in dit 
hoofdstuk, die Le Long fout heeft laten drukken. In vs. 1 
heeft het hs: twee gebroedêr , niet gebroeders , in vs. 16: des 
broeder , niet des broeders . De latere vormen van meervoud en 
genitief zijn hier bijgevolg niet door Velthem geschreven. Even¬ 
min mag men tot een infinitief segen besluiten, afgaande op 
vs. 27 in dit hoofdstuk, het hs. heeft secgen 1 ). De fouten in 
de eigennamen vond Le Long reeds in het hs. In vs. 2 Saphanus 
1. Saphadinus , in vs. 20: Moradijn 1. Noradijn , Vinc. Noradinus. 

Vs. 18: nDie hadde ontfaen die Soudaen van Icone” is de 
vertaling van: *Quem manu ten uit soldanus Iconii”; het ge¬ 
cursiveerde die is dus acc. sing. masc, De verzen 22—25 zgn 
eene niet nauwkeurige uitbreiding van »quantum permisit ca- 
liphug eorum.” Voor het overige is dit caput niet zeer slordig 
vertaald; alleen valt nog op te merken, dat niet in het Latijn 
gevonden wordt hetgeen Velthem na vers 41 tot het einde 
vertelt; daarentegen laat Velthem weg de mededeeling bij Vin¬ 
centius te vinden: »Est enim haec civitas (Baldach = Bagdad) 
Agarenorum peregrinalis. ,, Was Velthem hier werkelgk au bout 
de son latin? Of wist hg geen weg met de Agareni? Moeilijk 
toch kunnen wij hier beweren, dat Velthem met te groote haast 
werkte; wat hij voor het weggelatene in de plaats geeft, is 
veel uitgebreider. 

I, 6. In dit hoofdstuk vraagt vooral vs. 31 onze aandacht. 

Er is verteld, dat op een bepaalden tijd in het jaar vele pel- 

1) De tekst, zooals Le Long dien geeft, is niet te vertrouwen. Voorbeelden, in 
grammatica’s en elders daaruit aangehaald, kunnen nooit iets bewezen. 




Digitized by v^ooQle 



Velthem’s spiegel historiael. Tekstcritiek 


155 


griras in Bagdad zijn en dat dan de kalief ten tempel gaat, 
om Mahomed te aanbidden; 

Ende alse sijn beden dan es gedaen, 
vs. 30 Eer hi nter kerken mach gaen, 

So hout hi enen tijt daer 
Met groten lichte harde claer. 

Hout in ys. 31 zon te verklaren zijn als onthoudt zich , toeft , 
zie Mnl. Wdb. III 643, 7. Doch in het hs. staat hont , dat 
met den rooden inkt der hoofdletters, zoo goed als het ging, 
veranderd is in hoeft; vss. 31 en 32 geven bijgevolg nauwkeu¬ 
rig weer: isplendide quidem epulatur” Van hoven = epulari 
zie men tal van voorbeelden in het Mnl . Wdb. III , 678. 

In vs. 36 leze men natuurlijk sett in plaats van seit. In vs. 
40 leze men weder Noradijn voor Moradijn en beschouwe die 
als acc. masc. 

I, 7. Schrikkelijk is er in dit hoofdstuk geknoeid met de 
eigennamen, maar ook bij Vincentius klinken sommige zoo ver¬ 
dacht, dat een historisch onderzoek hoog noodig is, al voert 
het mij hier ook te ver. 

Van de bepaalde mededeeling: >Saphadinus XV filios habuit, 
quorum septem terrarum possessores, alios octo reddituum per- 
ceptores fecit, ,, maakt Velthem zich af met de vertaling: Hadde 
(hi) XV sonen met, die hi al hevet wel beset in groter heer- 
scapien en in rijcheit. 

Vooral van belang zijn in dit hoofdstuk twee emendaties, 
die door het Latijn gesteund worden. In de eerste plaats vs. 
12; wij lezen daar, dat Saphadyn aan elk zijner zonen een ge¬ 
bied te besturen geeft. 

Sijn outste sone Melechadinus 
vs. 10 Dien gaf hi te dele aldus 

Egipten al groet ende clene 
Met hondert dusent scapen gemene. 

Van die scapen in vs. 12 weet het Latijn niets. Daar staat 


Digitized by CjOOQle 



156 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


»Melehadinus primogenitus termit ac possedit Aegyptum totam 
centum millibus villarum inclitam a parte raeridiei sitam.” De 
schapen zijn in het Latijn dus villae , dorpen , zooals Velthem 
elders (o. a. I, 6, 47) vertaalt; maar schapen 1. dorpen is min¬ 
stens eene willekeurige verandering. Aan het uitvallen van eene 
lettergreep te denken en lantscapen te lezen ligt voor de hand, 
maar het is niet bewezen, dat lantscap kan beteekenen dorp . 
Doch tertium datur. Heeft Yelthem misschien gelezen centum 
mille outllarum in plaats van centum mtlltb 1 otllarum, en een demi- 
nutief van ovis daarin gezien ? In dat geval heeft Yelthem zelf, 
hoe onzinnig het ook klinke, de schapen in den tekst gebracht. 

De tweede plaats, die ik bedoel, is vs. 38, die wg lezen in 
het volgende verband: 

Die vierde (sone) hiet Meliomodelrijn 
Ende dese hadde ten dele sijn 
35 Alt lant van Asyen, des sijt gewes, 

Met al datter toe horende es; 

Dat wel onder stede ende castele 
Die hevet te sinen dele 
Sonder die dorpe diere in staen, 

40 Die al buten der rekeningen gaen. 

Latijn: >Quartus Meliemodam possedit totum regnum Asiae 
cum omnibus pertinentiis, quod bene continet civitates etcastra 
sexingenta absque villis.” 

Vs. 38 is te kort, de zin loopt niet rond en het aantal 
van de steden en de kasteden is niet genoemd. Deze drie be¬ 
zwaren worden opgeheven, als wij aannemen, en die veronder¬ 
stelling is niet te boud, dat Die in vs. 38 verkeerd is gelezen 
uit D<£, d. i. zes honderd; lees derhalve : 

Dat wel onder stede ende castele 
Ses hondert hevet te sinen dele. 

In het hs. staat de fout reeds. Een paar verzen verder vinden 
wij dezelfde constructie: 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s spiegel historiael. Tekstcritiek 


157 


Ende hiertoe horen, sijt seker des, 

Acht hondert onder castele endé stede 
Onder (Z. Sonder) die dorpe getellet mede. 

Het hs. heeft D€€€. 

Op eene derde plaats in dit hoofdstak heeft Le Long het 
hs. verkeerd gelezen. Er staat bij hem: 

Ende (Saphadijn) geeft dan eiken (sone) een vingerlijn 
Genoemt na tgebeelde sijn. 

iGenoemt is genoemt" (!!!) zegt Le Long in margine, en 
toen begreep hij het zeker! Het hs. heeft zeer duidelijk: 

Gevormt na tgebeelde sijn, 

hetgeen de vertaling moet zijn van: >Dans cuilibet annulum 
aureum, imagine ma irmgnitum ” 

1, 8. In het begin van dit achtste hoofdstuk is een vers van 
zijne plaats geraakt en onbegrijpelijk geworden i hetgeen het 
best zal blijken, als ik den Middelnederlandschen tekst en den 
Latijnschen afschrijf: 

Twee van Saphadijns kinder 
Hebben oec in hoeden ginder 
Theylich graf, dat oec ter stede 
Onder tiden onse lieden hoeden mede 
vs. 5 Entie offerande (hs.) nemense daer 

Die wel rentet over jaer (Z. over een jaarP) 
Twintich dusent sarrasynsce bisante; 

Dit deilden onder hem dese seriante. 

Ende vier van sinen ioncsten sonen 
vs. 10 Die twee outste van den gonen, 

Bevreden ende hoeden dwater dus 
Dat geheten es Licalus. 

Vs. 10 moet voor 9 staan, zal er beteekenis komen in de 
woorden. Lees: 


Digitized by v^ooQle 



158 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Dit deilden onder hem dese seriante, 

Die twee outste van den gonen (z= van Saphadijn). 
vs. 10 Ende vier van sinen ioncsten sonen 
Bevreden ende hoeden dwater dus 
Dat geheten es Licalus. 

Latijn: »Ex filiis autem eiusdem Saphadini reddituum per- 
ceptoribus duo maiores sepulchrum Domini cum quinque chris- 
tianis custodiunt et oblata percipientes, quae bene per annnm 
XX millia byzancios saracenicos valent, inter se dividunt. Quat- 
tuor autem de sex minoribus filiis cuiusdam aquae percipiunt 
redditus, quae Likalis nuncupatur.” Yelthem laat onvertaald 
» reddituum perceptores”, evenals in het begin van het voorgaande 
hoofdstuk. Evenmin vertaalt hij diezelfde woorden in het opschrift 
van dit caput. Drie- of viermaal schijnt Yelthem geen weg te heb¬ 
ben geweten met de beteekenis van reddituum perceptores, maar 
eindelijk uit het verband den zin gevat hebbende, vertaalt hij red¬ 
ditus en percipere verder in dit hoofdstuk goed, maar had natuur¬ 
lijk geen tijd de voorgaande plaatsen te herzien en aan te vullen. 

Nog valt op te merken, dat Velthem zich vergist in het 
aantal der zonen van Saphadijn, of althans zeer onduidelijk 
spreekt. In het Latijn wordt gezegd, dat van de acht, die 
geen gebied te besturen hebben, de twee oudste het heilige 
graf bewaken, de vier daarop volgende de inkomsten trekken 
van een zeker water, Likalis genaamd, en de twee jongste 
priester zijn. In vs. 17 brengt Velthem ons op het dwaal¬ 
spoor, dat er maar van zes in plaats van acht zonen gespro¬ 
ken wordt; of moeten wij misschien lezen: »Die twee ioncste 
na den vieren”, in plaats van: »Die twee ioncste van den vieren” ? 

Eene andere plaats in dit hoofdstuk levert wederom een 
bewijs, dat Yelthem niet begreep, wat hij vertaalde. Wjj lezen 
in vs. 27 vlgg.: 

Saphadijn, deser kinder vader, 

Hadde oec xv wjjf tenegader 
Ende haer erve, dat hem horde toe. 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s spiegel historiael. Tekstcritiek 


15Ó 


Hiermede kan wel niet anders bedoeld zijn, dan dat Sapha- 
dijn vijftien vrouwen had met alles, wat zij bezaten. ( Hem 
dat. meerv. op »wijf” betrekking hebbende). Bij Yinc. staat 
wat anders; nl. niet van erfgoed is daar sprake, maar van 
Saphadijn's erfgenaam , die, evenals Saphadgn zelf, ook vijftien 
vrouwen had. Vincentius: „Habuit autem Saphadinus XV uxo- 
res et similiter eius heres.” 

De vorm roimt in vs. 44, door Le Long als roemt beschouwd, 
althans als prijst verklaard, is verkeerd gelezen; in het hs. 
staat mint. 

Ook aan Le Long is te wijten de verkeerde lezing in 
vs. 64: 

Ende doet ander vragen daer naer 
Wat boetscap dat si bringen nu. 

Lees: ondervragen . Latijn: » quaeri tab eo viae illius causam.” 

I, 9. De opschriften van sommige capita zijn soms ook 
schromelijk in de wan; zoo zal men in dit negende hoofdstuk 
moeite hebben uit het opschrift: »Dit sijn Regaelstede van 
Egiptenlande entie beste" den Latijnschen tekst: »De situ civi- 
tatum Aegypti regalium et primo Damiatae” te herkennen. 

Daarna vinden wij al dadelijk drie fouten in de eerste vier 
regels: een verkeerd rijm, alleen pro memorie vermeld; porte 
gebruikt ter vertaling van portus , waardoor Alexandrië die 
porte van het rgk genoemd wordt, en een oogenblik later 
Damiate die dore heet, hetgeen zeker de duidelgkheid niet 
verhoogt; en ten derde moet 

Ende neuwe (z= nieuwe) Babilonie mede 
vs. 4 Ende Kadris, die vrouwe es al der stede; 

veranderd worden, althans naar den Latgnschen tekst te dezer l ) 
plaatse, in 

Ofte Eadrus, die vrouwe es al der stede. 

1) Vergelijk echter VeUh. I, 10, 1. 


Digitized by v^ooQle 



160 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Met Nieuw-Babylon of Eadras wordt Kaïro bedoeld. De 
plaatsbeschrijving van vs. 7 tot vs. 24 komt met bet Latijn < 
overeen; wat daarin dus minder juist is, komt in de eerste 
plaats op rekening van Vincentius. Daarna van de periodieke 
overstrooming van den Nijl sprekende, zegt Le Long, dat het 
water in de maand Nilus (vs. 31) buiten de oevers treedt. 
Yelthem heeft bedoeld de maand Juli. Daar in het hs. de stip 
ontbreekt, is niet uit te maken, of daar nilus of iulus staat, 
maar Yelthem schreef stellig het laatste, naar Vinc.: »A me- 
diato Julio usque ad exaltationem sanctae crucis excrescit (Nilus) 
et iterum usque ad epiphaniam Domini decrescit. De mededeeling , 
daaraan in het Latijn voorafgaande, dat de Nijl zich bij den 
mond in zeven armen splitst, wordt door Yelthem wat onhan¬ 
dig in vs. 33 vertaald, en door Le Long nog onhandiger van 
eene soort van interpunctie voorzien. 

In vs. 29: »Want dat (overstroomen) makent soe vet”, 

Lees: »Want dat maket dat lant soe vet”. 

Yinc. terram impingnit. 

De beschrijving van Damiate van vs. 41 tot het einde van 
dit hoofdstuk lijdt niet aan overmaat van duidelijkheid, maar 
ik geloof wel, dat Velthem het zoo wat heeft begrepen. De 
»twee paer mure” uit vs. 41 zijn echter in het Latijn >duplex 
murus”, de ifosseiden diep ende sture” zijn een »fossatus latus 
ac bene muratus”. De wonderlijke constructie m« deinen 
torren.... sijn onvertellijc” is ontstaan door het denken aan 
tweeërlei zinsbouw te gelijk. Dat er verder een sterke toren 
staat tegenover al de genoemde torens (vs. 47 vlgg.) is niet 
overeenkomstig met het Latijn, waar staat: »In medio Nili ex 
opposito turris soldani est sita turris fortis et alta, a cuius 
pede ducitur ad turrim soldani catena ferrea. »Lees verder in 
vs. 55 nieweren , in vs. 61: Antiochen , in vs. 64: Ende die daer. 

I, 10. Ook in dit hoofdstuk zijn weer verschillende verbe¬ 
teringen aan te brengen. Van in het eerste vers moet ver- 


* 


Digitized by 


Google 



Velthem’s spiegel historiael. Tekstcritiek 


161 


vallen; het zal door het opschrift er in gekomen zijn. In dezen 
zelfden zin weerspreekt Vincentius, en bijgevolg ook Velthem, 
de bewering, dat Nieuw-Babylon en Kadrus eene en dezelfde 
stad zijn; zie vs. 4 in het vorige hoofdstuk. Wij lezen nu: 
»Nova Babylon et Kaicus sive Kadrus sunt civitates duae inter¬ 
media part© tertia unius leucae”. De eenige verklaring, die ik 
er op weet, is, dat de twee steden, zoo dicht bij elkander 
liggende, feitelijk één werden, en dus bij een overzicht, als in 
het vorige hoofdstuk werd gegeven, voor ééne stad konden 
doorgaan, maar bij de nadere beschouwing, waartoe hier wordt 
overgegaan, als twee plaatsen opgegeven moeten worden. De 
schijnbare tegenstrijdigheid moet dus in den tekst blijven. 

Bij Velthem staan de twee steden wel op een mijl afstand, 
maar dat is niets dan slordigheid in het vertalen. 

Voor vs. 24 zie men de emendatie van De Vries, Taalz. 
blz. 44. Wat er bedoeld wordt (vs. 47—60) met het tweede 
en het derde Babylon, die beide in Egypte liggen, mogen de 
aardrijkskundigen verklaren; hier zij alleen vermeld, dat in 
vs. 52 Chobar in plaats van Ihabor gelezen moet worden, en 
dat hoogstwaarschijnlijk vs. 60 corrupt is. Van het derde Ba¬ 
bylon wordt daar gezegd, dat 

Daer in gestaen was wilen ere 
vs. 60 Des conincs stoel, des conincs ere. 

Latijn: »In qua olim fuit regia sedes et horrea Joseph. 

Eene zekere verbetering weet ik niet. Het waarschijnlijkst is 
misschien, dat Velthem » horrea Joseph” niet heeft vertaald, 
en » regia sedes” tweemaal weergeeft, eerst door »des conincs 
stoel”, daarna door »des conincs ere”, een hendiadys voor »des 
konings eergestoelte”. Heeft Velthem wel nauwkeurig vertaald, 
zoo zou er moeten staan 

Des conincs stoel ende Josephs scuere 

De schrijfwijze co = honing (ook hier ter plaatse in het hs. 
aldus) zou veel overeenkomst kunnen hebben met eene afkorting 
van Joseph; ere zou een overblijfsel kunnen zijn van (scu)ere; 

11 


Digitized by v^ooQle 



162 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


maar het rijmwoord wilenere? Het veiligst is, dunkt me, er 
maar niet aan te tarnen. Doch een derde is ook mogelijk. Ge¬ 
steld des conincs is eene verschrijving onder den invloed van 
de gelijkluidende woorden in het begin van het vers, zou dan 

Des conincs stoel ende Josephs ere (: wilenere) 

te verklaren zijn uit het Latijn: »regia sedes et horrea Joseph”? 
Er bestaat een Mnl. woord eren (niet ere) dat vloer, grond, 
bodem beteekent, (Mhd. ern, eren: Hgd. dhren ), hetwelk in de 
Rosé eens is gevonden: zie Mnl . Wdb. II, 690. Dat Velthem 
daarmede horrea vertaalt, is niet wel mogelijk; maar misschien 
heeft hij area uit (h)orrea gelezen, en voor area zou eren een 
zeer goede vertaling zijn. 

Nog enkele opmerkingen over twee plaatsen in dit hoofd¬ 
stuk, waar Le Long het hs. verkeerd heeft gelezen. In zijne 
uitgave staat in vss. 61 en 62: 

Alexandrie die stat sonder waen 
Hoirt nu van Babilonien den Soudaen. 

In het hs. staat Houtm d. i. Hout men (Voor m = men ver¬ 
gelijke men Velth. III, 4, 40 Dedémz=.Dede men). Houden 
kan hier op twee wijzen worden opgevat, nl. öf als in leen 
hébben (zie Mnl . Wdb. III, 632, 7, b.), doch dan is het vreemd, 
dat er zoo in het algemeen wordt gesproken en niet de naam 
van den leenman wordt genoemd, of als beschouwen, dus: 
»Alexandrië beschouwt men (te zijn) van den sultan van Baby- 
lon;” Latijn: »Alexandria civitas est soldani Babylonis.” 

De tweede plaats, die ik bedoel, is vs. 81. Le Long ver¬ 
telt daar als eene bijzonderheid van Babylon, dat 

Daer kommen tweewerf oec int jaer 
Die scaep entie geite vorwaer. 

Het hs. laat, alhoewel de inkt wat afgesleten is, door den 
vorm der letters nog duidelijk zien, dat er niet kommen, maar 
lammen staat, hetwelk de vertaling is van: »Ibique bis in anno 
pariunt oves et caprae.” Zie weldra Mnl. Wdb. i. v. 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’e spiegel historiael. Tekntcritiek 


163 


I, 11. Het opschrift van dit caput: »Van Ebron, entieprin- 
cipael steden van Palestine M moet veranderd worden in: »Van 
Ebron, die principael stede van Palestine”; vergelijk Yinc.: 
>De situ Ebron principalis urbis Palestinae.” 

In het begin van dit hoofdstuk wordt verteld, dat de Sa- 
racenen Hebron Cariatarbe d. i. Vierstad (Kiriaih Arba in 
Genesis) noemen, omdat daar de vier aartsvaders Adam, Abra¬ 
ham, Isaac en Jacob met hunne vrouwen begraven waren, en 
dat was, zegt Vincentius, »in duplici spelunca, quia virorum 
est una, mulierum altera.” Bij Yelthem vinden wij in vs. 13 vlgg.: 

Dat was Adaem, Abraham, Ysac 
Ende Jacob; dat was daer men af sprac 
In die bibele, daer mer v'ele in brochte 
Toter (lis), tweevoudeger hagedochte. 

Aan emendeeren moet men hier, geloof ik, niet denken. 
Velthem noemt evenals Yincentius Adam ook onder de aarts¬ 
vaders, neemt met of naar Vincentius aan, dat de spelonk op 
den akker van Machpela in tweeën gedeeld ( tweevoudich , duplex ) 
was; en verder, het Latijn latende voor wat het is, vertelt 
Velthem uit zijn eigen geheugen, dat het de spelonk was, 
»daer mer vele in brochte,” d. i. waar vele personen in be¬ 
graven zijn; zie Gen. I, vers 29—33. 

In vs. 17 is een woord uitgevallen: in dit 1. in dit dal; 
Lat.: in volle üla. 

Waarschijnlijk is dat ook het geval in vs. 51: 

Omdat hi Israël vermaledien sou daer. 

Latijn: »Ut malediceret Israhel.” 

Overigens is dit hoofdstuk wel te begrijpen, niettegenstaande 
Yelthem soms geheele stukken van den Latijnschen tekst heeft 
weggelaten. Onduidelijk is misschien alleen *die lake van Aspal- 
tus .” Velthem bedoelt er de Doode Zee mede, in het Latijn 
op deze plaats lacus asphalti geheeten. 


Digitized by v^ooQle 



164 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


I, 12. Op de fout in vs. 1 van dit caput is reeds elders 
gewezen: zie Navorecher XXI, blz. 295, waar liet onbegrijpe¬ 
lijke metel in niet el is geëmendeerd. Lees derhalve 

Arabien was wout en niet eL> 

d. i. andere niet , dus: »Arabië was heelemaal woestLat.: 
»Arabia .... erat desertum , terra scilicet invia et inaquosa.” Het 
bs. is hier niet duidelijk, er staat of metel of metel 9 zonder 
stip op de i . 

Bij het opnoemen der merkwaardige plaatsen in Arabië komen 
ook de bergen aan de beurt, waar Aaron en Mozes gestorven 
zijn. Wij lezen dat, of liever moesten dat lezen in vss. 23—25: 

Daer es oec dat bergelijn, 

Daer Aron in gegraven wilde sijn 
25 Ende Arim ende Moyses. 

Latijn: > Ibi etiam mons Or (= De berg Hor , zie Num. XX, 
23 vlgg.) in quo Aaron sepultus est, et Abarym in quo simi- 
liter Moyses/' Misschien derhalve is in vs. 23 de naam van 
den berg uitgevallen en moet er 

Daer es oec Or (of Hor) dat bergeljjn, 
gelezen worden. 

Dat Abarim de naam van een berg of heuvel is en niet van een 
persoon, zooals de Mnl. tekst ons zou doen gelooven, zal Velthem 
wel geweten hebben. In vs. 25 zal derhalve moeten staan: 

Ende in Abarim oec Moyses. 

De mededeeling, enkele verzen verder te lezen, dat Boude- 
wijn de eerste was, die in Jeruzalem kwam regeeren, berust 
op het niet begrijpen van het Latijn, waar wij lezen: >Ibi et 
petra Oreb, ubi rex Hierusalem Balduinus de Francis primo 
veniens regnaturus in Hierusalem castrum aedificavit, quod et 
Montem Regalem vocavit. Ibi est sedes archiepiscopi Petracensis”. 

Uit de laatste mededeeling begrijpen wij nu ook, waaraan in 
vs. 35 »die biscopstoel van Peracensis ”! zijn ontstaan te dan¬ 
ken heeft. 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’a spiegel historiael. Tekstcritiek 


165 


De daaropvolgende verzen zijn. ook onduidelijk: 

Arabien lant, verstaet wel dat, 

Es rechte een omganc oec mede 
Alse van Ydumea der stede 
Tote der martsen van Borel, 
vs. 40. Die men nu heet Bisserel. 

De eigennaam Borel schijnt door het rijm gedekt; Vinc. heeft 
Bosra. Bisserel heet in het Latijn Bosseroël. 

Of Velthem wel eene gedachte heeft vastgeknoopt aan de 
woorden van vs. 37, en zoo ja, wat hij er mede heeft bedoeld ? 
Waarschijnlijk is omganc de klakkelooze vertaling van gyrus , 
dat zelve in den Latijnschen tekst evenmin door duidelpkheid 
uitmunt. Trouwens de geheele plaats is bij Vincentius moeilijk 
te begrijpen. Er staat namelijk: »Est autem Arabia in gyro 
ab Idumea extensa ad marchias de Bosra, quae vulgariter dici- 
tur Bosseroël.” De bedoeling van Vincentius hieruit te raden, 
zou misschien nog gaan, zoo het niet hopeloos ware tot eene 
klare voorstelling te geraken van wat hij onder Idumea ver¬ 
staat. Stellig iets anders dan wij: dat blijkt uit dit gansche 
caput; maar wat? Daaromtrent doet hij ons niet dan vage 
gegevens aan de hand. Dewijl dus reeds de tekst van Vincen¬ 
tius zich aan eene behoorlijke verklaring onttrekt, is het geen 
wonder, dat wig bij Velthem louter onzin vinden. 

Ook de onmiddellijk hierop volgende verzen, vss. 41 en 42 

Idumea is een lant, sonder waen, 

Dat in Damassene es gestaen, 

mogen niet veranderd worden; wij kunnen hunne doopceel 
lichten, meer niet. Het Latijn heeft: »Idumea est quaedam 
terra Damascena sub Syria, quia Damascus est caput Syriae”. 
Verder is deze alinea tot vs. 56 zeer goed te begrijpen, zelfs 
is hier misschien eene fout in het Latijn, die uit den Middel- 
nederlandschen tekst verbeterd kan worden. De opnoeming der 
Phoenicische steden geschiedt in deze volgorde: Tyrus, Tripolis, 


Digitized by v^ooQle 



166 


y. Gelder, v. d. Water, Velthem. Tekstcritiek 


Sidon, Sarepta, Berttus ( l . Berytus). Zoo ook in het Latijn, 
waar echter Tripolis ontbreekt, terwijl Tyrus daar metropolis 
heet en tegelijk *caput Phoeniciae” wordt genoemd :> Phoenicia 
in qua caput est Tyrus civitas metropolis , Acon, Sidon et 
Sarepta et Berytus et mons Libani.” Zou in metropolis niet et 
Tripolis verborgen zijn? Of heeft omgekeerd Velthem hier 
Tripolis uit metropolis gelezen, en dus eigenlijk bij ongeluk 
eene stad genoemd, die werkelijk in Phoenicië ligt? Vergelijk 
hiermede, wat later gezegd zal worden van eene stad Tripolis 
in de buurt van Jeruzalem, die verdwijnen moet voor »Jeru- 
salem metropolis/’ 

Reeds in vs. 57 stuiten wig weder op eene moeilijkheid, 
namelijk op de stad Seth , waar Elia gewoond zóu hebben. 
Het Latijn heeft: >Ex orientis parte sita est Zarphath , quae 
et dicitur Sarepta et Mons Seeth (is dit een derde naam der 
stad, in den geest als Monte fiascone, Jfontfpellier, Mout oliveto, 
Jfontfalto?), in qua Elias mansit.” Bedoeld wordt bij Velthem 
de stad Zarphath (1 Kon. 17). Maar is het ook mogelijk, dat 
in het Latijnsche hs., hetwelk hij voor zich had, een regel met 
Zarphath en de volgende met Seeth begon, en hg, zonder verder 
om den zin te denken, inderhaast een regel oversloeg? In zijne 
vertaling is ten minste juist van de woorden »Zarphath, quae et 
dicitur Sarepta et mons” niets te vinden, terwijl het daaraan 
voorafgaande en het onmiddellijk daarop volgende wel vertaald is. 

In vs. 63: *(daer) staet Sydon, daer in Dydo' 9 zal een werk¬ 
woord in te vullen zgn; het Latijn heeft: »Unde oriunda fuit 
Dido”. In vs. 68 wordt van Berytus (Baruth) gezegd, dat het 
er »overvloyende is van ride”, 1 . van tide y zooals het hs. heeft, 
d. i. dat er overvloed is; het tegenovergestelde schaarschte heet 
diere tijt 1 zie Mnl. Wdb . op diere. Latijn: »Berytus civitas 
abundansy quae vulgariter dicitur Baruth ” 

Vs. 73 in 8ide 1 1. in die side. 

Leiden. c. j. m. van geldbe, van de water. 


Digitized by v^ooQle 



W. van Helten 


167 


OVER EEN EN ANDER UIT HET NDL. CONSONANTISME. 

L DB APOCOPE DER -II IN DE HEDENDAAGSCHE NATUURLIJKE 
SPREEKTAAL. 

Met betrekking tot de apocope der achter een toonlooze e 
staande -n is in de hedendaagsche natuurlijke spreektaal van 
het Nederfrankisch taalgebied tweeërlei behandeling op te mer¬ 
ken: of de conson. valt af, tenzij in de doorloopende (door 
geen pauze afgebroken) rede het volgend woord met een voc. 
aanvangt, of de conson. verdwijnt zonder uitzondering, d. i. ook 
vóór een voc. van het volgend woord. 

Het eerste heeft plaats: 

in den vervoegings- of buigingsuitgang van den infinitief, 
van den l 8ten en 3 den pers. mv., van 't niet attributief gebezigd 
part. perf. en van den plur. der substantieven; vgl. (de gespro¬ 
ken nasaal wordt in de aangetogen vbb. door cursieven druk, 
de niet gesprokene door plaatsing tusschen haakjes aangewezen) 
»met pratefn) komje er niet”, »ze ete(n) veel”, »ze liepe(n) 
vooruit”, »wij sprake(n) met hem”, »ik heb gewete(n), dat...”, 
>de soldate(n) staan stil”, »er zijn mensche(n) vóór de deur, 
enz. enz. — »wagen is winne(n)”, »eten en drinke(n)”, »barsten 
of buige(n)”, »ze eten en drinke(n)”, »we spraken over u”, 
»gegeten en gedronke(n)”, >ossen en ezels”, »hoeden af”, »met 
de kippen op stok”, enz. enz.; 

in den uitgang der onverbogen substantieven (met uitzonde¬ 
ring van de diminutiva en een paar beneden te bespreken 
nomina), der numeralia, adverbia en praeposities; vgl. b. v. »er 
staat een wage(n) vóór de deur”, »ik gever een gulde(n) voor”, 
»het schip loopt de havé(n) binnen”, »zeve(n) stuiver”,»nege(n) 
honderd”, >zij gaan er same(n) heen”, »buiteen) de deur”, 
»bove(n) water”, >tege(n) dit besluit”, enz. enz. — »met wagen 
en paard”, >hg heeft een gulden op zak”, »een gulden et stuk”, 
»het schip loopt de haven uit”, * zeven el”, »negen uur”, »wg 


Digitized by v^ooQle 




168 


W. van Hel ten 


gaan samen uit”, »buiten of binne(n)”, »van voren af aan”, 
> tegen u”, enz. enz. 

Daarentegen neemt men volstrekten afval waar in de dimi¬ 
nutiefsuffixen - ken , ~(t)je (oorspr. -( t)jeri ), in den uitgang der 
stoffelijke adjectieven en attributief gebezigde verleden deel¬ 
woorden alsmede in den buigingsuitgang van den acc. en dat. 
sing. masc. der adjectiva en pronomina; vgl. b. v. »een jongs- 
ke(n) van zes jaar”, en »hij nam het jongske(n) aan de hand”, 
»een troepje(n) kinders”, »kom een beetje(n) vooruit”, en »een 
hoopje(n) appels”, >een scheutje(n) azijn”, »een zilvere(n) trek¬ 
pot”, *een gouwe(n) ring”, >de wolle(n) doek”, en »een zil— 
vere(n) armband”, »een gouwe(n) oorbel”, >de wolle(n) omslag¬ 
doek”, »de gebarste(n) ketel”, >oudbakke(n) brood”, en »een 
gebarste(n) emmer”, »gebakke(n) aardappels”, »zijn goeie(n) 
vader”, »een beste(n) kerel”, >deze(n) man”, en »een rijke(n) 
oom”, »zijn eene(n) arm”, een stomme(n) ezel”, »deze(n) 
os”, enz. enz. 

Vanwaar die radicale opruiming der nasaal in laatstgenoemde 
gevallen? De diminutiefsuffixen daargelaten, is de verklaring 
ervan ongetwijfeld in de omstandigheid te zoeken, dat hier 
behalve de phonetische elisie nog een andere factor is werkzaam 
geweest, die op het bezigen van vormen zonder -n invloed uit¬ 
oefende , t. w.: wat de stoffelijke adjectiva en de participia aan¬ 
gaat, het aloude gebruik van in werkelijkheid door syncope, 
doch naar den schijn door apocope gewijzigde vormen, als 
goude enz. in »ons goude kroon”, » zijde kleeren”, »onse opge- 
blase ziel”, *door opgeborste kloven”, enz. (z. mijn Mnl. Sprkk. 
§ 299 d, 306 c, 310, Vondel-gramm. § 100); wat de vormen voor 
den acc. en dat. sing. masc. betreft, het in de middeleeuwsche 
taal naar ’t voorbeeld van het relatieve die , acc.-dat. sing. masc., 
in diezelfde casus in zwang gekomen en hoe langer hoe meer 
gebruikelijk geworden demonstratieve die (z. Mnl. Sprkk. § 352 1 ), 

1) Ten gevolge van een lapsns zijn in PBB. 15, 477, deze pronominale vormen 
mitsgaders ’t interrogat. urie (voor men , z. Mnl. Sprkk. § 361) als de gevolgen van 
een phonetisch proces voorgesteld. 


Digitized by v^ooQle 




Over een en ander uit het ndl. consonantisme 


169 


’twelk langs analogischen weg de ontwikkeling van een acc.- 
dat. sing. masc. deze en de (het eerste alreede in de middel- 
eeuwsche periode, z. Mnl. Sprkk. § 354 k, het tweede eerst in 
de taal der 16 de eeuw) veroorzaakte en, in vereeniging met dit 
deze , de, bg de adjectiva en de andere pronomina het bezigen 
van vormen op -e (voor •en) in bedoelde naamvallen te voor¬ 
schijn riep. 

Voor het ontstaan van - ke(n ), -tje(n) is voor zoover ik zie 
zulk een factor niet aan te wijzen; hier blijft ons, naar ’tme 
voorkomt, niets anders over dan aan te nemen, dat de vóór 
een conson. en in de pauze ontwikkelde vorm, in afwijking 
van hetgeen we elders zien plaats hebben, door analogie ook 
vóór een vocaal heeft postgevat. 

Omtrent de chronologie der n-apocope zij het volgende op¬ 
gemerkt. Dat de nasaal reeds in ’t Mnl. zwak werd uitge¬ 
sproken, blijkt uit de in deze periode sporadisch bij slepend 
rijm aangetrofifen verbindingen van vormen op •e en - en . De 
in zestiendeëeuwsche teksten nu en dan voorkomende -e (voor 
•en) getuigt als phonetische spelling voor het toenmalig bestaan 
eener uitspraak zonder - n ; vgl. sij drijve , sij (plur.) bekende, 
bidde inf., gebruycke inf., verheve enz. (vermeld bij Lubach Het 
Werkw. in de 16 de eeuw § 79 d, 81 en 85). Bij B&edbro is 
de schrijfwijze met - e (voor -en) in al de boven genoemde ge¬ 
vallen op elke bladzijde te vinden. 

Opmerk . 1. In enkele nomina op -en wordt de nasaal steeds, 
ook vóór een volgende conson., gehoord, nam.: in regen , zegen 
benedictio, steven, teeken , wapen , en doren , garen, horen , toren 
gebouw, toren verdriet, respectief onder den behoudenden in¬ 
vloed der verba regenen , zegenen , stevenen , teekenen van een 
teeken voorzien, wapenen , en der zonder svarabhakti-vocaal 
gesproken wisselvormen doom, gaam enz.; en in de doorgaans 
niet in de gewone omgangstaal gebezigde woorden deken over¬ 
ste en keten , wier uitspraak zich naar den vorm van het ge¬ 
schreven woord richt. 

Opmerk. 2. Met den uitgang - en staan in phonetisch opzicht 


Digitized by v^ooQle 



op ééne lijn de monosyllaba met een toonlooze voc. + oorspr. n. 
Vandaar een gelijke behandeling dezer woordjes, en wel aan 
den eenen kant een standvastig »de(n)” (b. v. in >de(n) vader”, 
»de(n) aap”, enz.), welks nasaal van twee zijden werd bestookt, 
aan den anderen kant een enclitisch »me(n)” en »men” (b. v. 
in »daar hoort me(n) goed”, »hier eet me(n) vroeg”, »daar 
hoort men alles”, »hier koopt men oude kleeren”; vgl. daar¬ 
tegenover het proclitisch »men”, b. v. in >men geeft”, >men 
hoort”, en »men eet”, enz., altijd met -n, doordien de conson. 
achter een duidelijke vocaal staat). In het possessief zen (voor 
zijn) blijft de -n bewaard, hetzij onder invloed van zijn , hetzij 
doordien de verzwakking van den vorm van jongeren datum 
is dan het verschijnsel der nasaal-apocope. Voor het daarnaast 
te verwachten en b. v. nog passim bij Brbdkro voorkomend 
men (i. pl. van mijn) is intusschen een kennelijk naar het pos- 
sessieve je gevormd me (nooit men) in de plaats getreden. 

II. OVER DEN INVLOED , DOOR EEN HETEROSYLLABISCHE j OP EEN 
VOORAFGAANDE DENTAAL OF 1 UITGEOEFBND. 

»Een .... vluchtigen i hoort men door vooruitwerking van 
een j op een a, e 1 , o 1 , ö 2 dan wanneer een dentaal tusschen 
beiden treedt; niemand zegt eigenlijk: das-je , mes-je, vos-je , 
bed-je , praat-je, hut-je , maar ongeveer: da'e-je, me li s-je , vo li sje, 
be li d-je , prdH-je , hö u t-je. Daarentegen neemt een e 3 , ö 3 of o 3 
in dit geval als naklank den eindvocaal derzelfde reeks achter 
zich: beetje , neusje , broodje , worden be z Hje , nö* ü sje } bro Zu tje*\ 

Zoo de heer Land in zijn werkje „Over de uitspraak en 
spelling, voornam, in de Nederl. taal”, bl. 33 vlg. Omtrent 
de juistheid dezer kenschetsing van het parasitisch geluid, 
dat zich onder invloed eener volgende heterosyllabische j 
vóór een enkele of een door een dentaal gevolgde t (d. i. de 
eigenlijke t of de verscherpt gesproken d ), s ( sch ), n of l (doch 
niet vóór r) ontwikkeld heeft, zij 't mij vergund eenigen twijfel 
te opperen. Tusschen de voorafgaande vocaal en de door j ge- 


Digitized by v^ooQle 



Over een en ander uit het ndl. consonantisme 


171 


volgde consonant(en) wordt geen klinker t, ö of u gesproken, 
maar een consonant /. Onmiddellijk nadat de beklemtoonde 
voc. is voortgebracht, houdt de voor een klinker vereischte 
spanning der stembanden op, zoodat de voorwaarde voor het 
laten hooren van een vocaal niet meer aanwezig is, iets wat 
men gemakkelijk ook uitwendig bij betasting van het schild¬ 
vormig kraakbeen (de cartilago thyreoidea) kan waarnemen: 
tot de evoluties namelijk, welke in ’t strottenhoofd ten be¬ 
hoeve van het tot stand brengen der spanning dezer banden 
plaats hebben, behoort onder meer het naar beneden trekken 
van het schildvormig kraakbeen, waaraan, gelijk men weet, 
de chordae vocales vastgehecht zgn; het weder opheffen van 
dit kraakbeen verraadt mitsdien het ophouden der bewuste 
spanning; en nu bespeurt men bp ’t spreken van de diminu¬ 
tieven dasje , latje, gaatje , fleschje , ventje, mondje, hutje , voetje, 
kousje , houtje , neutje, neusje, broodje enz. alsmede van de met 
een enclitisch je verbonden verbale vormen wasje, zalje, zetje, 
ken je, wenschje, konje, groetje, schootje , koos je enz., boe ge¬ 
noemde cartilago, die tijdens het voortbrengen der vocaal naar 
beneden getrokken was, bij ’t hoorbaar worden van het op de 
voc. volgende geluid niet in dien stand volhardt, maar zich 
weder verheft, gelijk dit bij het spreken van een op een klin¬ 
ker volgende conson. pleegt te geschieden. Daarenboven kan 
men zich nog op een andere wijze van de bovenbedoelde con- 
sonantische qualiteit overtuigen, t. w. door de genoemde woor¬ 
den vóór het uitbrengen der dentaal of l af te breken en, ter¬ 
wijl men de organen in den ’t laatst aangenomen stand doet 
volharden, het parasitisch geluid eenigen tijd aan te houden; 
men verneemt in dat geval geen vocaal, maar een niet te mis¬ 
kennen medeklinker /. Ygl. voorts ook de uitspraak van vormen , 
als pitje, kindje, vischje, vindje, wilje enz., waarin achter den 
als & gesproken klinker een zelfde /-geluid wordt gehoord. 

De verklaring der ontwikkeling van onze conson. ligt vóór de 
hand. De / der volgende syllabe heeft zich, in overeenstem¬ 
ming met de aan dezen medeklinker eigene, uit een tal van 


Digitized by v^ooQle 



172 


W. van Hel ten 


andere taalverschijnselen bekende voorbarigheid, niet alleen 
met de voorafgaande consonanten) verbonden , maar is ook nog 
verder naar voren gedrongen, zoodat haar articulatie (welving 
van de voorhelft des tongrugs en het achteruittrekken van de 
hoeken des monds) zelfs nog vóór die der oorspronkelijk di¬ 
rect op den voorafgaanden klinker volgende consonant plaats 
heeft; tijdens deze voorbarige ^-articulatie gaan de te voren 
bij 't voortbrengen der vocaal aaneenliggende stembanden ten 
behoeve der scherpe conson. uit elkaar (men lette er op, dat 
ook de n en l in de vormen in questie niet-luidend of 
»stimmlos” worden gesproken) en vormen bij die beweging 
voor een kort oogenblik een plus minus half vernauwde stem¬ 
spleet, zooals die voor de j vereischt wordt, stellen alzoo in 
vereeniging met gemelde in de mondholte tot stand komende 
articulatie den voortbrengenden luchtstroom in staat eeny-geluid 
voort te brengen. 

Wijziging van de qualiteit der vóór de heterosyllabische j 
staande consonant(en) is waar te nemen bij de 8 , n en l , niet bij 
de t , m. a. w. de eerstgenoemde geluiden ondergaan mouilleering 
ten gevolge van het samenvallen hunner articulatie met die der 
*, de t blijft in datzelfde geval onveranderd. Vanwaar dit verschil¬ 
lend resultaat? De ndl. steeds spirantisch en met eenigermate 
vernauwde stemspleet gesproken j wordt op tweeërlei wijze ge¬ 
articuleerd: de in den »inlaut” of in de doorloopende rede achter 
een i staande j , b.v. in draaien , vermeien , boeien , dooien enz. 
(gespr. draai-jen enz.), en »ik gooi jou de deur uit,” »drie )aar'\ 
enz., vereischt juist denzelfden stand der mondorganen als de voc. 
i, d. i. een aanmerkelijke, bijna zoo sterk mogelijke welving van 
de voorhelft des tongrugs en een even aanmerkelijk achteruit¬ 
trekken van de mondhoeken (ze verschilt mitsdien van de i en 
dus ook van haar met de i identische, in ’t Oudgerm. als semi- 
vocaal dienst doende prototype alleen in de functie der stem¬ 
banden, die bij ’t semantische geluid, aaneenliggende en ge¬ 
spannen, periodüch trillen, bij ’t consonantische, zonder ge¬ 
spannen te worden, een eenigermate vernauwde stemspleet. 


1 


Digitized by 


Google 



Over een en ander nit het ndl. consonantisme 


173 


vormen, gelijk bij het uitbrengen der zachte medeklinkers); bij 
't spreken der niet door i voorafgegane j (alzoo ook der conso¬ 
nanten in het suffix -je en 't pronomen je , jij) heeft evenzeer 
welving der voorhelft des tongrugs en achteruittrekken der 
mondhoeken plaats, doch in heel wat geringer mate 1 ). Een 
bijkomende beweging nu van tongrug en mondhoeken, als de 
laatste, volstaat alreede, gelijk men bij proefneming kan op¬ 
merken, om de normale qualiteit der *, n en l in een ge- 
mouilleerde te doen overgaan. Voor de wpziging der t is tsj 
(ts) is ze evenwel niet voldoende; hier wordt de verbinding met 
een intensieve j- (of i -) articulatie vereischt. 

Wat over de werking der j in afleidingen en koppelin¬ 
gen, als dasje enz. en wasje enz., is opgemerkt, geldt even¬ 
zeer voor de in den »anlaut” staande j 9 welke in de doorloo- 
pende rede met een »auslautende” t, «, n, l van 't vooraf¬ 
gaande woord verbonden wordt gesproken; vgl. b.v. de uitspraak 
der cursieve woorden in de volgende zinnen: »ik laat jon niet 
los”, »i rat Jan bij zen kraag”, »hij was je te slim”, »zij gaan 
je te gemoet”, »ik haal je af”, »hij koopt en jas”, »hij haalt 
jenever”, enz. 


1) Deze tweede j vertegenwoordigt alzoo een verzwakte articolatie tegenover de 
eerste ƒ, die het behoud van haar dichter bjj de uitspraak der semivocaal liggende 
qualiteit blikbaar aan den invloed der voorafgaande i te danken heeft. 

Voor de overeenkomstige ontwikkeling en scheiding der tweeërlei ndl. w's z. Zs. 
fda. 37, 121 vlgg. 

Groningen. w. van helten. 


Digitized by v^ooQle 



174 W. van Helten, Naar aanl. van tjjdschr. 11, 277 en *8. 


NAAR AANLEIDING YAN TIJDSCHR. 11, 277 EN ’8. 

De woorden »een zode, die groeit op den haard van het 
afgebrande huis, zetten op het huis naast de deur” behelzen 
voorzeker onzin. Hoe men evenwel zoo iets kan halen uit de 
vertaling, op bl. 259 van PBB. (XIII) gegeven, vat ik niet 
al te best. Men herleze: »das haus des ungetreuen richters soll 
man verbrennen und auf derselben stelle soll kein (neues) haus 
gebaut werden, bis grünes gras auf der herdstatte gewachsen 
ist; dann soll man das gras (die rasen) aufgraben und diesel- 
ben auf das (neu erbaute) haus neben der türe legen, damit 
u. s. w.” Dat men de zoden, die op het erf van ’t verbrande 
huis des omkoopbaren rechters gegroeid waren, tot schande 
van laatstgenoemde op het dak van het herbouwde huis op 
een in ’t oog vallende plaats, nam. vlak bg de deur, moest 
leggen, is toch voor een gewoon menschenverstand niet zoo 
erg onbegrijpelijk. 

Wat voorts de op bl. 278 aan opa toegekende opvatting »bij” 
betreft, zoo zij opgemerkt: primo dat het citaat, ’twelk als uni¬ 
cum voor zulk een beteekenis zou moeten getuigen, uit een 
bg Driessen Mon. Groningana II 378 afgedrukt afschrift her¬ 
komstig is, d. i. uit een copie, welke een zoo wanhopig ver¬ 
knoeide lezing vertoont, dat ze voor grammatische noch lexi- 
cologische doeleinden kan worden dienstbaar gemaakt; secundo 
dat op in ’t mnl. »viel neder op sconinx voet” enz. en *up 
die gracht”, *op dier rivieren” enz. niets anders is dan »super”; 
(men vgl. voor de eerste zegswijzen Verdam op Theoph. bl. 130, 
en bedenke voor de andere, dat in normale omstandigheden 
de oevers hooger plegen te liggen dan het water). 

Ten slotte wijs ik er op, dat hüs efna niet meer een con¬ 
jectuur te noemen is: in de copie, waarnaar R 8 afgedrukt is, 
staat hus ifna (z. de Altostfr. gramm. bl. 10 noot 1). 

W. VAN HELTEN. 


Digitized by v^ooQle 



J. Verdam, Van dingen, die selden gescien 


175 


YAN DINGEN, DIE SELDEN GESCIEN. 

Tijdschr . 11, 298 heb ik een gedicht van dezen inhoud, 
voorkomende in het Cheltenhamsche (Brusselsche) hs. van Maer- 
lant’s Eerste Partie, onuitgegeven genoemd: dit is, naar mg 
dezer dagen bleek, onjuist. Hetzelfde gedicht is naar een ander 
bs. volgens eene eenigszins betere redactie uitgegeven door 
Willems, Belg . Mus . 10, 118—120, zooals ook reeds in Versl . 
en Ber. 3, 32 en bij Petit, onder n°. 689, te lezen staat. 
Terwijl ik voor deze overijling verschooning verzoek, deel ik 
tevens de lezingen uit het Cheltenhamsche hs. mede, die kunnen 
strekken tot verbetering van den bekenden tekst, of ook buiten¬ 
dien de vermelding waard zijn. 

3 Dats te verstaen, diet. — 4 Yan dinghen, die s. g. — 
7 selden sonder sorghen. — 10 Arm man hoverdich — 

11 Ghedijt — 12 onwillech — 13 Doet s , sonder spel. — 
16 Ene scone beghine — 17 Ende eens beckers — 18 Ende 
een drenkere n. p. — 19 Ende een dobbelare w. g. — 
20 Ende een leckere — 24 Vint men selden — 26 selden wel 
die — 27 es ooc selden mede — 27 Gemint met al dien — 
30 Ghetrout — 31 W. diet haren m. a. — 32 S. selden son¬ 
der selve vr, — 36 Daer en souden Enghelsce in w. — 

37 men selden jaermarct — 38 joncfrouwen van der hant 1 2 ). — 
40 Ende een r. hemde sonder cnoop ®). — 41 Den questeerre 
— 42 Ende den coman — 43 Den pleydeerre — 46 Den t. 
wettech — 50 Den barbier — 51 Den Meert — 52 Ende den 
coc — 53 Den portier — 55 en 56 ontbr. — 59 Lanc onge- 
maect man vr. — 62 Man — 63 Godevruchtighe — 64 Vos- 
root — 65 Stamelarde — 66 liede sonder niet vrinthout m. 
( sonder moet worden geschrapt). — 71 en 72 na vs. 76. — Lom- 
bardiën — 72 orde — 73 Volle scuren — 74 Ende vele vrou¬ 
wen — 77—80 ontbr . — 81 Suver Jooden, gestadeghe w. — 
82 kerken — 83 Heilege Lombard, dief — 86 Dit vant. 


1) De uitdrukking schijnt te beteekenen zonder vrouwen of meisjes , die nergens te 
vinden zijn; die even een slippertje maken . Vgl. Lübben 2, 194: .van hant, van 
der hant, weg*\ en het tegenovergestelde in hd. zur hand en ndl. bij de hand. 

2) d. i. oneffenheid door een ingezet stuk. Wellicht doet men nog beter, aan het 
woord hier de bet. ingezet stuk . lap toe te kennen, welke in het Mnl. Wdb. op 
cnoop niet uitdrukkelijk is vermeld; vgl. Rein . II, 5112: .«een out vuul hemde of 
een hroec, dat nadich is mit veel cnopen .** 

J. VEBDAM. 


Digitized by v^ooQle 



176 


J. W. Maller, Nfri. boesdoer 


NFRI. BOESDOER. 

Ia den vorigen jaargang (XI, 277, noot 3) verklaart Dr. Bui¬ 
tenrust Hettema, op het voetspoor van Mr. W. B. S. Boeles, 
nfri. boesdoer, in eene koopakte van 1466 voorkomende, als eene 
samenstelling van boe „open veeschuur, waarin het ver van huis 
grazend vee toevlucht vond”. Hij voegt er nog aan toe: „Ons 
nfri. jboet'-hus ; vgl. noordholl. boet (Cam. Obsc.)”. Bedrieg ik 
mij, of zijn hier twee woorden met elkander verward, t. w. 
*boede , dat in allerlei gewestelijke vormen hier te lande nog 
voortleeft, en boes , dat ook in Zuid-Holland nog heden bekend 
is? Gemakshalve zij hier verwezen naar Ned. Wdb. III, 51, 83, 
193 en 191, waar de belangstellende lezer over beide woorden 
een en ander kan vinden. Boesdoer nu schijnt mij toe kwalijk 
met boeide), maar veeleer met boes samengesteld te zijn. Immers 
— nog afgezien van de «, die zoodoende veel beter te verkla¬ 
ren is — deze laatste samenstelling is in de noordoostelijke 
tongvallen welbekend; zie Halbertsma, Lex. Fris. 565 (< busdar ), 
Doornk.-Koolm. 1,2595 en 261 (i büsdör , bussdör , burserdör), Berg- 
hau$ I, 2595 en 262a (buusdör en burserdör) enz. Niet de deur 
van de open veeschuur in het veld, maar die van den vee¬ 
stal aan het huis is dus blijkbaar bedoeld; zie verder de 
t. a. p. gegeven nadere beschrijvingen *). 


1) Ook het door Mr. Boeles in Navorscher 1891, blz. 338 vermelde boesakker 
zal wel met boe* z$jn samengesteld: die akker, welke aan de boe* grenst. 

Ook Dr. Buitenrust Hettema acht, bljjkens eene na het schrijven van bet boven¬ 
staande ontvangen mededeeling, de hier gegeven verklaring waarschijnlijker, ofschoon 
eene samenstelling met boe(de ), in den vorm van den 2den nv , z. i op zich zelf 
niet onmogelijk zou zijn. Nfri. boet-hu* of boete is trouwens niet de «open veeschuur 
in het veld'*, maar de veestal bij de schuur (de afzonderlijke veestal heet Uft*-hu*)\ 
het verschil in beteekenis tusschen boes-doer en boesdoer (waarin - doer natuur¬ 
lijk eene zeer onvolkomen afbeelding der nfri. uitspraak dfar is) blijkt dus minder 
groot dan ik meende. — De heer Johan Winkler deelt mjj nog mede .dat de 
hreede en hooge schuurdeuren, waardoor de hoer den hong-opgetasten wagen met 
hooi of met koorn in de schuur rijdt, in sommige streken van Friesland boasdoaren 
(gesproken ongeveer als bobsdtoarren) heeten, en in andere banserdoaren eu bdnder- 
doaren” (het laatste eene tautologie uit bam-doar (bdnder) -f- doar, in den trant der 
bekende porle-briséedeu r). 

Leiden, Dec. 1892. j. w. mulles. 


Digitized by v^ooQle 



BRIEVEN VAN HUYGENS AAN CATS. 


In den bundel Epistolae Latinae van Huygens, aanwezig in 
de Bibliotheek der Kon. Academie van Wetenschappen (N°. 
XLIV van den Catalogus der HSS.), bevinden zich eenige brie¬ 
ven aan Cats uit de jaren 1619—1623. Zij handelen allen over 
gedichten van Huygens en geven een beeld van zijne letterkun¬ 
dige werkzaamheid in die jaren. En hoewel de korte inhoud 
der brieven meegedeeld is door Dr. J. C. G. Boot*), geloof ik, 
dat zg verdienen in hun geheel het licht te zien, vooral ook, 
omdat zij opheldering geven aangaande de eerste uitgave van 
het Voor-hovt en Costelick Mali , waarover men vroeger in het 
onzekere verkeerde *). Aan de brieven van Huygens is er een van 
Cats toegevoegd; de andere brieven van Cats, die tot antwoord 
dienden op die van Huygens, heb ik niet kunnen opsporen. 

De brieven van Huygens zijn minuten; zij zijn voorzien 
van het opschrift: I. Catsio. Het HS. van den eersten brief, 
die in het Nederlandsch is geschreven, bevindt zich in dezelfde 
collectie als de Latijnsche brieven. 

I. Aen Catz s ). 

Myn Heere 

Dese cleyne Bedenckingen 1 2 * 4 ) en docht my niet dat den Dach 
behoorden te zien, sonder alvorens de proeve van Y. E. cloecke 


1) Zie De Latijnsche brieven van Constantijn Huygens bewaard in een handschrift der 
Kon. Akademe van Wetenschappen . In de Werken der Academie, 1873, blz. 16—18. 

2) Zie Jorissen, Constantin Huygens , 1871, blz. 110, 111. Jorissen’s meening, dat 
de gedichten zonder goedkeuring van Huygens waren uitgegeven, werd weersproken 
door het door Prof. Boot aangehaalde uit deze brieven en door de citaten uit andere 
brieven te vinden bij Jonckbloet, Oesch. der Nederl. Letterk 4e dr., IV, bl. 84. Noot. 

8) De brief staat aan de ommezijde van het klad van een brief aan Daniël Hein- 
sius, gedateerd Sept. 1619. 

4) NI. de Christelycke Bedenckingen over de thien Geboden des Heeren. Tot ver - 

12 


Digitized by v^ooQle 



178 


J. A. Worp 


Oordeel jn eenigher hande maniere te hebben wederstaen. Tot 
dien eynde neme jck de stouticheyt van V. E. deselve te pre¬ 
senteren, eerse noch onder de werelt verstroyt werden ende jn 
onwetende berispers handen geraecken *). Mogelyck wat V. E. 
daerjn zonde mogen vinden daeromme sy voorsichtelycker ver- 
druckt dan ruchtbaer gemaeckt mochten worden. Ten deele salse 
V E. ontfangen voor een slechte dancksegginge ende erkentenisse 
vande eere ende vrnntschap daarjn jck my sonderlingh aen Y. E. 
verbonden boude als neffens andere mede deelachtich geweest 
hebbende aen 'taenghename geschenck daermede het Y. E. on¬ 
land gelieft heeft ons Huys gesin te vereeren. Jck gebiede my 
dienstelyck aen V. E. ende blyve 
Myn Heere 

Y. E. seer toegedane Dienaer 
ende Vrundt 
C. H. 


II. (I. Catzio). 

Non distuli responsum, Catzi amplissime, nisi quo sic res- 
pondere daretur ut quidem tu humanissime imitando injuugis. 
Peropportune itaque versantem circa medium Poëmatij huius 2 ) 
occupasti, cuius ad finem uti properarem et ante iter Anglica- 
num 3 ) utut occupatiunculae incursitauerint rogationis tuae fecit 
autoritas. Yide quam sum palea, quem leuissima quaeque laudis 
aura in altum leuet: et e pectore amicorum profecta, ubi quan- 


volgh op de voorgaende Verclaring vande XII. Articulen des Christelycken Oeloofs 
(zie Hnygens* Gedichten, J, blz. 147—161). 

Het gedicht werd 29 Aag. 1619 voltooid (t. a. p., blz. 161); het Latijn sche versje, 
dat er aan is toegevoegd, werd den 12den Sept. geschreven. De brief aan Cats is 
das waarschijnlijk uit het midden van Sept. 1619. 

1) De Christelycke Bedenckingen zagen in 1619 het licht. 

2) NI. Bataoa Tempe. Dat is *t Voor-hovt van 's Gravenhage. H. voltooide het 
den 17den Nov. 1621 (zie Gedichten, I, 236). 

3) Den 5den Dec. 1621 vertrok H. als secretaris van de gezanten Aerssen, Dirk 
Bas en H. van Tnyl van Serooskerken naar Engeland. (Zie Dagboek van Constantgn 

Huyyens, . uitgegeven door J. H. W. JJnger .... als Bijlage van O ad-Holland, 

1885, blz. 10). 


1 


Digitized by v^ooQle 




brieven van Éuygens aan Cats 


179 


tam fere veritas periclitetur imperitissimi sciunt: certe ne me 
quidem nescire tu sinis, tam splendide de nostris elocutus, quae 
nisi hactenus leetione prorsus tua indigna habuissemus, pridem 
etiam inuito obtrudere veriti non fuissemus. Ad haec noua quod 
attinet, tibi modo quod intristi exedundum erit. Itaque ubi mox 
elegantiarum isti apad vos patroni compererint l 2 3 ) quam indigno 
stigmate nobilissimas chartas *) inustum imas, penes te culpa sit, 
et, si potis, excusatio. At vero, magno discrimine causara pro- 
tegere affecto *). Ego sane imperitiae apud quemlibet quam inobe- 
dientiae apud te solum traduci, secus habui, vel, quod turpius, 
ingratitudinis: quantum enim tibi debeam, qui inter nomina 
tam illustria vestigium nostri accensendum putaueris, fronte 
caream, nisi palam profitear. De Carminis materia, quam ea ad 
palatum factura sit, ancipitem animum tenet. At, nisi memoria 
labor, visus es olim cum una essemus, innuisse, etiam Iuueni- 
libus locum fore. Si tarnen aut minus seria ista, pro grauitate 
operis ac dignitate, aut (ut suspicor) laxiora etiam quam pro 
voluminis modulo, caussam non dico quin rejiciantur: vt re- 
mittantur tarnen, quam ocijssime, neque ibi manibus cuiusque 
terantur antea, quam typis hollandicis diuulgata fuerint; cuius 
rei prouinciam fratri denique imposui 4 ), cui, absente me, per- 
scribere ne graueris quid statuendum censeas, rogo. Sed et ipse 
a te deliberationum harum certior fieri, nisi molestum erit, in 
Anglia, gestio: praecipue autem quo animo, quo vultu hasce 
tricas receperitis. Deambulacrum ipsum quod carmine descrip- 
tum habes, aeri praeterea incidendum curaui ab homine neuti- 
quam huius artis imperito; Yeldio 5 6 ) nomen est, ne Zelandis 
quidem, ut opinor, inauditum. Si et huius Tabellae usum ali- 


1) H. schreef: comperint. 

2) Waarschijnlijk bestond dus toen reeds bij eenige Zeeuwsche dichters het plan, 
om gezamenlijk een bandel verzen te laten drukken, zooals twee jaren later heeft 
plaats gehad door het uitgeven van de Zeeusche Nachtegael (1623). Het Voor-hovt 
was eerst voor dien bundel bestemd. 

3) H. schreef: affectus . 

4) Maurits Huygens, geb. 12 Mei 1596, was de oudste zoon van Christiaan H. 
en Su8anna Hoefnagel en anderhalf jaar ouder dan Constantyn. Hij studeerde te 
Leiden, volgde in 1624 zyn vader op als secretaris van den Raad van State, huwde 

Petronella Campen en stierf 24 Sept. 1642. 

6) Bene gravure versiert de lste uitgave van ’t Voor-hovt en is in de Otia (1626) 
overgenomen. Zjj is echter niet van Van de Velde, want zjjne teekening werd afge¬ 
keurd (zie den brief van 22 Maart 1622). 


Digitized by v^ooQle 



180 


J. A. Worp 


quem apud vos fore existimaueris, fratri identidem, qui eam 
intra pauculos admodutn dies habitarus est, indicatum oporte- 
bit. Quod saperest, serio te rogo ut ne qua Typographi vestri 
latum uuguem ab Autographi nostrae Ortographia recedant at 
ne quidem ab accentibus vel interpunctionibus curatum velis *). 
abunde naeuorum est quo mea mihi displiceant, ut istorum 
praeterea sordes non accedant: Non assero caeterorum 2 ) scrip- 
tioni praestare hanc meam, sed illud ingenue, sic uideri. et cui 
non sua, in tantis bis opinionum fluctibus? quos equidem in 
pacati aliquando aequoris ordinem redactos videre serio expecto, 
sed ut omiuor sero expecto. nisi olim tui aliquot pares manum 
huic aratro applicare dedignaturi non sint. Vale Vir Amicissime 
et me ama. Hag. Com. 24°. 9*>. (Nov.) 1621. 

D. T. studiosissimus. 

C. H. 

III. (1. Catsió). 

Amplissime Catzi 

Mensis propemodum alter abit ex quo tuas accepi, refertas 
quidem illas laudibus et praeconijs nimis quam immensis 3 ), quas 


De plaatsnijder Jan van de Velde, zoon van den schrijfmeester van dien naam , 
woonde te Haarlem en was van 1616 tot 1638 werkzaam. (Vgl. Mr. A. D. de Vries 
in Oud-Holland, I, 1883, blz. 67). 

Cats had eerst aangaande de platen een ander voorstel gedaan. H. schrijft toch aan 
zgn broeder Manrits (zie Jonckbloet, Gesch. der Uederl. Letterk ., 4e dr., IV, 84, 
Noot): »Recepi literas a Catzio nuper admodutn qnibns acceptnm imprimis et gra- 
tisaimum Poema nostrum Mattiacis fnisse testatnr sed et admirationi et stupori, si 
fas est. De iis autem quas ad te dedit mentionem injiciens, videtur nescio quid pol- 
liceri sibi de quatuor anni tempestatibus aeri incidendis. Cane morem gesseris prae- 
ter quod in mandatis a me habes: si quid postmodum deesse censebunt penei ipsos 
arbitrium sit, et expensa careo. Non tanti nobis arbortiva nostra, ut et cultu9 rati- 
onem habendam censeamus. Deinde, nisi valent inculta placere, per me quidem at 
8imul ornatu atque favore lectorum destituantur. Adde ne quidem commode satis di- 
versam Anni faciem in sylvula isthac nostra exprimi posse: quam causam adferre 
poteris cur amplius unö. tabella incidendam non putauerim”. 

De brief is niet gedateerd, maar moet van dezen tijd zijn; het HS. heb ik niet 
gevonden. 

1) Aan dat verzoek is naar H.’s oordeel niet behoorlijk voldaan; hg klaagt later 
over de vele drukfouten. Zie den brief van 80 Oct. 1623. 

2) Het woord is afgekort, vermoedeljjk voor caeterorum . 

8) De loftuitingen van Cats op *t Voor-hovt, hem den 24sten Nov. 1621 door H. 
toegezonden. 


Digitized by v^.oooLe 



Brieven van Huygens aan Oats 


181 


ne admittere aliquatenus videar, dabis veniam si prorsus non 
attingo. Ego vero tam temporis ut minas me multo atqae nunc 
occupatum agnoui, facile existimaui satisfacturum secandae illi 
qua me dignatus es petitioni, ut si quid hic nobis nimirum 
poëtici excideret, prioribus illis nugis assuendum traderemus 1 ). 
quae caasa est cur silentio nostro ut ne succenseas confidenter 
quidem, ut nunc est, rogo. Enimuero, nisi quod hic vanitatis 
subesse reris, non distraxere me hactenus Legationis negotia 
sed obruerunt, ut jam facile per te conjicias, quid otij tam 
undique impedito suppetat ad id genus meditationes quas om- 
nino constat non constare nisi secessum scribenti 2 ) et otia tri¬ 
buis. Statui turn obluctari, et plane periculum facere ecquid 
modo rerum Fluctibus in medijs et tempestatibus urbis yerba 
lyrae motura sonum connectere possem. neque diffitebor non- 
nihil Carminum eo processisse ut, nisi serius fortasse aduenero, 
una cum caeteris excudi non grauate tulerim 3 ). Sed finem sane 
non attigi 4 ), at ne perspexi quidem, neque, ut meus non sum, 
polliceri in ullum diem valeo. Nisi nouo rursus hortatu curren- 
tem incitare operae pretium duxeris; quo nimirum certior fiam 
quem omnino terminum per Typographos vestros praefigere po- 
teritis. Si quid interea nimium silendo peccauimus, compensa- 
turi sunt versiculi isti, quos, ut per occasionem eorum quos 
nauigando natos ad te effuderam, te praecipue celandum non 
putaui 5 ). Quem hic mihi Antagonistam sors objecit, R. Tho- 
rius 6 ) est, Med. Doet. peritissimus, natione Gallus, et Casau- 

1) H. heeft aan dat verzoek van Cats voldaan. Den 9den Jan. 1622 schreef hjj aan 
zijne ouders (zie Jonckbloet, t. a. p.,): #Puis le Sr. Catz m’a comme obligé de sa 
requeste k joindre une autre piece des mienes dans leur racolle. Fy ay desia quel- 
ques commencements bien avancez”. En den 30sten Maart (t. a. p.): *Parmy tant de 
destourbiers, encor ay-ie eu soin de complaire k Cats d*un autre Poëme Plamen 
d'assez d*estendue, sur un sujet qui ne vous desplaira point, ni ne sera mal a propos 
k la Haye.” 

2) H. schreef: scribentis. 

3) Het gedicht, waarop hier gedoeld wordt, is 't Costelick Mali , waarmede H. 
den 248ten Dec. 1621 was begonnen (vgl. Gedichten, I, blz. 243). 

4) Den I6den Maart 1622 werd het gedicht voltooid. 

5) Het zijn de Latqnsche verzen van Huygens en Raphael Thorius, die zijn afge¬ 
drukt in Gedichten , I, blz. 236—242. De beide eersten werden den 6den Dec. op 
zee geschreven en gaven aanleiding tot een poëtischen strijd. 

6) Zie over Thorius Gedichten , I, blz. 237. Een paar zijner Lat^nsche gedichten, 
de Hymnus Tabaci en de Eyems, zijn in 1628 door Lodewijk Kinschot te Leiden hg 
Ebevier uitgegeven. 


Digitized by v^ooQle 



182 


J. A. Worp 


bono olim ab interiori amicitia; poetices nomine Dousae, Hein- 
sio atque alijs pridem notus, atque charus, mihi denique in 
pretio non vulgari. Quo clarius nunc percipias (nisi per haec 
parallels satis id liquet) quam impar plane iste congressus fue- 
rit. Vbi quantum in eis meorura est fastidire caeperis, rogo ut 
yel ad Parentem meum vel fratrem perferenda cures. Vale Vir 
Amplissime, et si quid alteri huic Poemati ultra inuigilandum 
censes, quam poteris breui perscribe. 

Londini 20. Feb. 1622. 

T. amantissimus 
C. H. 


IY. (i. Catsió). 

Habes denique, mi Catsi, specimen pertinacis industriae, 
quantas enim inter turbas easdemque non jam forenses sed 
aulicas et quidera Anglicanas, ista nobis exciderint, nisi ipsa 
abunde indicauerint, fama certe molestae hic admodum nego- 
tiationis testatum faciet. Itaque qui nihil hic te dignum reper- 
turus es, amplectere, rogo, insipidum Poëma 1 2 ), non mei nunc 
sed tui maxime nominis gratia; quo si audaciuscule yel usum 
vel abusum agnoueris, amori potius quam temeritati offensam 
adstrue; partim vero et mutuo illi affectui erga nos tuo; de 
quo ut insignem jam antea opinionem concepimus, ita quic- 
quam in ea ut remittamus humanitas tua non patitur. De ipso 
carmine verbum non addam, nisi utcumque tandem de vita 
eius vel nece decreturi estis, acceptum nobis fore; ut qui glo- 
riam hanc unam affectauimus tibi morem gerendi: qua occa- 
sione si forte quid aptius exiuit neque nimis insulse in saeculi 
ineptias inuecti sumus, jam una opera de patria atque amicis 
commode meriti videbimur. Typographos quod attinet, iterum 
illud moneo, ne qua ab Ortographia nostra sinantur deflectere. 
qui nempe maculis nostris ne illi quoque suas adspergant, et 
bis ridiculum autorem statuant ps quos ipse deridendos susce- 
pit. Displicuisse vobis lamellam illam *), non miror adeo quam 
indignor missam fuisse, ex quo mihi quoque eius videndae co- 


1) NI. ’t Costelick Mali, dat 16 Maart 1622 te Londen was voltooid en nn met 
dezen brief aan Cats werd gezonden. 

2) Zie den brief van 24 Nov, 1621; er wordt gedoeld op de plaat van Van de 
Velde. 


Digitized by v^ooQle 



Brieven van Huygens aan Gats 


183 


pia facta est: rudis profecto, sordidae et yestro plane conspectu 
indignae. non ita poemate meo, ut comiter tu quidem iuisti 
assertum: nisi facem tenebris nostris additam oportuit luculen- 
tiorem quam Mattiaci vestri nunc facere videntur, dum abor¬ 
tus nostri deformitatem cultu suo correctum eunt 1 2 ). Bene sit 
bospitibus tam humanis, tam opportune nostri misertis et nos- 
trorum. Et sane si quid huic etiam Satyrae ejuscemodi Emble- 
matum praefigendum censuerint *), non difficilem meassensorem 
babituri sunt, qui alterum bunc partum fauore yestro digniorem 
aliquanto priori illo esse non erubescam affirmare, si tarnen in 
causa filiorum parenti adbibendam concesseris fidem. Vale Catsi 
clarissime, et me ama. Lond. 22°. Mart. 1622. 

Tui studiosissimus 

c. h; 

Quas margini notas adscripsimus etiam atque etiam ut ne 
omittantur, rogo. quae si yoluminis capacitas ferre nequeat, in- 
feriori paginae subjungantur 3 ); neque enim temere operam banc 
quoque impendisse videri velim: sed ys rationibus adductus 4 ) 
quas coram exponendi olim erit occasio. De Picturis yestra om- 
nino cura sit 5 ): qualemcumque tandem aptissimum existimaue- 
ritis. Meo Iudicio frontem opusculi non inepte occupauerit effi- 
gies Primorum Parentum 6 ): ita ut conuersi singuli ad sui sexus 
progeniem, et quem utrobique descripsimus morem yestitus 7 ), 
summa admiratione vel horrore correpti yideantur. 

Y. (I. Catsio). 

Nequeo non yarie suspicari, Catsi amplissime, de nimis quam 
longo isto silentio, quo me praeter morem et amorem ambi- 
guum tenes. Quas Martio ad te dedi, Satiram babuerunt comi- 

1) De uitgave van *1 Voor-hovt en 't Costelick Mali (1622) prijkt met 4 lofdich¬ 
ten; twee er van zgn naar alle waarschijnlijkheid van Cats en de beide andere zjjn 
van Ioan de Brune en I. Luyt (zie Gedichten , I, blz. 812—316). 

2) Ook aan ’t Costelici Mali is in de lste uitgave en in de Olia eene gravure 
toegevoegd. 

8) Aan dat verzoek van H. is voldaan; de vele noten z^n naast en onder den 
tekst geplaatst. 

4) H. schreef: adductum. _ 

5) Zie brief VI. 

6) De prent stelt meer een paar halve wilden voor dan Adam en Eva. 

7) H. schreef; more vestitum , 


Digitized by v^ooQle 



184 


J. A. Worp 


tem, caeteris nimirum nostris assuendam. Ab eo tempore quid 
illud est quod literam a te non viderim? Obsecro nunc et serio 
rogo, ut si amplius per publica commoda non Heet, saltem 
certiorem facias ecquid bona fide traditae fuerint illae, quas 
cum responso hactenus dignatus non fueris, non diffitebor sus- 
pieionem l ) nobis offensae incidisse: a qua certe alienissimum 
usque animum habuisse me testor omnem humanitatem atque 
fidem. Vale et me ama. Raptim. 8°. May Londin. 1622. 

VI. ( I . Catsio). 

Quid si autem Antverpiensis ille sculptor 2 ) non desinat mo- 
rarum unquam, quid censes de Tempe nostris ac Satyra sta- 
tuendum, Amplissime Catsi ? nempe ut lucem nisi exoleta non 
yideant? absit sane, et, nisi quid secus te moueat, vel unius 
Matris gratia, (quae partus hosce cum muliebri turn materno 
affectu, id est bis auide expectat) unum aut alterum exemplar 
Hagam dimittatur 3 * * * * 8 ). vides anni tempestatem, et quam illa 
praeter caeteras his lusibus apta: itaque si commodum est, 
quaeso ne saltem domus nostra longiore mora detineatur; solet 
expectatio mirificas opiniones de rebus diu negatis ingerere: 
Idem ne hic accidat, tua, si placet, cura erit, qui potissimum 
nosfci quam illud damno et pudori nostro cessurum sit. Vale 
Vir Clarissime, et statim ubi in Hollandiam redierimus (quod 


1) H. schreef bij vergissing: in snspicionem. 

2) Het wilde dos niet gelukken met de prenten. Cats had bjj het Voor-hovt 4 

illustraties willen hebben, maar dat was Huygens te duur. Hij had ééne prent laten 

maken door Yan de Velde, doch die werd afgekeurd. Volgens dezen brief werd toen 

een Antwerpsch graveur in den arm genomen. Waarschijnlijk was het J. Geile, wiens 

naam op de prenten voorkomt. De beide teekeningen woor de gravures in het Voor- 

hovt en Costelick Mali zijn gemaakt door Adriaen van de Venne, die vele werken 
van Cats heeft geïllustreerd (zie D. Franken Dz., Adriaen van de Ventte. Amsterdam. 
Paris. 1878, blz. 107, 108). 

8) Het werkje was afgedrukt — het privilege is van 22 Juli — en H. was on¬ 
geduldig en boos. Dat blijkt genoeg uit een brief van z\jn broeder Maurits, den 17den 
Juni door hem te Londen ontvangen (zie Jorissen, Constantin Huygens , blz. 110), 
waar deze zegt: *11 me fasche de vostre part de l’indiscretion et platticheit(?) de 
ces messes les Editeurs de vos Poësies. Ie ne suis point asséa sage pour vous con- 
seiller, touttesfois puisque la pierre en est jettée, il me semble qu’il n*y auroit pas 
meilleur moyen d’en eviter le coup que de leur faire mettre tout de suitte et en¬ 
semble avecq eest autre en lumiere. Mais sur leur nom, ou au moins soubs une pre» 


Digitized by v^.oooLe 



Brieven van Huygens aan Cats 


185 


intra mensem non ausim polliceri ) l ) caetera nostra fac Typo- 
graphi expectent 8 ), quandoquidem ita carum habituri videmini, 
benigni rerum nostrarum aestimatores. Lond. 28°. Iulij 1622. 


VII. (7. Catsiö). 


Amplissime Domine; 

Quod virtutum tuaruro insignis fulgor adeo animum oculos- 
que Batauorum meorurn affecerit, uti ad praecipui muneris dig- 
nitatem euocandum ultro decreuerint 8 ), est quod illis, quod 
tibi, est vero maxime quod nobis gratuler, qui nimirum tanto 
in p 08 terum propiori vicinia tua gauisum imus, presentia autem 
atque gratissimo conspectu longe quam ante frequentiori. Inte¬ 
rim de illa nugarum mearum editione reliqua 4 ) cui obstetricem 
manum addicere dignatus es, quid nunc fieret ambigere coepi; 
quandoquidem, si illarum quicquid est Middelburgum misero 
patrocinio simul tuo et cura destitui necesse est, sine quorum 
alterutro, vel utroque, Typographos aegre hoe persuasum iri 
non immerito dubitauerim, qui quam antehac operam praesti- 
terunt, magis utique autoritati consilg tui quam operum meo- 
rum merito imputauï. Itaque quid faciendum censeas rogatum 
nunc venio, cum, ad me quod attinet, profligatis nunc tandem 
eorum negotiorum reliquijs quae una cum gente tot menses ges- 


face qai fist veoir qu’il ne vint pas de vous, voire qu’il fust faict en vostre absence. 
— Touchant communem formulam, Hortatu Amicorum vous sfavés que passé des 
années ie Ie vous ay conseillé. Et si nunc vis, rogo, et hortor.” — Maar Maurits had 
met de geheele zaak niet op en keurde het af, dat Constantyn zijn manuscript had 
afgestaan. Deze schreef den 3den Jan. 1622 aan z$jne ouders (zie Jonckbloet, t. a. 
p.): *Ie ne s£ay pourquoy Mon Frere a demandé k Catz la minute de mes vers, 
astenre qu’ilz les impriment en Zelande; je desire plustost qu’ilz se les gardent, de 
peur qu’en les douhlant ils enconrent des fautes”. 

1) Huygens keerde eerst den 13den Fehr. 1623 uit Engeland terug (vgl. Dagboek , 
blz. 10). 

2) Reeds toen bestond dus het plan, om een bundel uit te geven; de Otia zagen 
echter eerst in 1625 bet licht. 

3) In Febr. 1623 werd Cats tot pensionaris van Dordrecht gekozen; den 31 sten 
Maart trad hq af als pensionaris van Middelburg (zie Mr. J. H. de Stoppelaar, 
Jacob Cats te Middelburg 1603—1623 en zijn huis aldaar , ook in betrekking tot de 
vroegere en latere bewoners. Middelburg. J. C. en W. AUorfer , 1860, blz. 24). 

4) Zie den brief van 28 Juli 1622. 


Digitized by v^ooQle 


186 


J. A. Worp 


simus x ), totus iterum Musis vaeatum eam, quamdiu quidem 
immuneDi a Republica animum habere per illos lieebit qui huic 
praesunt. Si quos otif istius non poenitendos fructus posteritati 
imputandos arbitraris, tunm erit monere; Ego quod unquam 
isti calamo imperaueris quo recte curetur ac sedulo quam promp- 
tissime exequar. Yale Yir Amplissime neque si quidquam earum 
elegantiarum quas polliciti sunt Mattiaci vestri luci publicae 
commiserunt, diutius nobis inuideantur sine. Hag. X°. Gal. 
Mag. (= 22 April) CIOIOCXXIII. 

YIIT. (/. Catsió). 

Si familiae erciscundae negotium profligastis *), atque iterum 
tuus es, Amplissime Catsi, esto nunc paullisper meus quoque. 
Ex quo postremum te conueni, pedem pene domo non extuli; 
cum molestissimo morborum perpetuo colluctatus. Is circa hos 
oculos est: quorum ingrauescens quotidie malum, Medicorum 
curae serio tradendos monuit. Gessi equidem morem, et gero 
hactenus, sed, fateor haud libenter, perexiguo cum fructu, 
profectu certe nullo. Tacui tum t quoniam Ille fecit . De caetero; 
qui me nosti, facile conjeceris tot aegrarum noctium insomnia 
otiosum non euigilasse 1 2 3 ). Sane, cum maxime Medici quietem 
cerebro indicerent, non volui ipse mihimet imperare. Itaque, 
quod ad Characterismum paucula praeluseram 4 ), continué, sen- 
sira alluuione eam in molem excreuisse miratus sum 5 ), ut justi 
quoque libelli vicem expletura sint. His nonnullos tandem varg 
Idiomatis conatus adjicere amicorum imperio persuadeor 6 ). Rogo 
te primum ecquid autor sis in propatulo tam prolixe ut insa- 
niam. Deinde cum Typographo Middelburgensi 7 ) quod iter iu- 

1) De ambassadeurs Aerssen, Bas en Van Tnyl van Serooskerken hadden lang in 
Engeland moeten vertoeven en er allerlei moeilijkheden moeten overwinnen. (Zie Jo- 
rissen, Gonstantin Huygens, I, blz. 94—96, 127). 

2) Ik heh niet kunnen vinden, op welke erfenis hier gedoeld wordt. 

3) H. schreef eerst: transegisse. 

4) De Characteres . Bat zijn Printen , zooals zij in de 1ste uitgave (Otia) heeten. 
Zg zijn bijna allen in het najaar van 1623 geschreven. 

5) Den 18den Aug. had H. Een gesant geschreven; den 30sten Oct. had hg 15 
Printen voltooid. 

6) Aan dat voornemen is later gevolg gegeven; in de Otia zijn gedichten in 4 ta¬ 
len opgenomen. 

7) Hans van der Hellen, bg wien het werkje van Huygens en verscheidene ge¬ 
dichten van Oats zijn gedrukt, of Van de Venne, de uitgever. 


Digitized by v^.oooLe 



Brieven van Hnygens aan Cats 


187 


eundum censeas. Dum ista scribo, affertur altera eorum editio 
quae in Zelandia te obstetricante prodierunt ’). Ineptos homi- 
nes! qui me ne conuento quidem pro arbitrio haec dispensant, 
neque errorum, quibus prior editio scatet, tollendorum copiam 
faciunt cuius id maxime interest 1 2 ). Ecce t nunc praecipne loei 
distantia deterreor; et nisi in singalas septimanas singulos qua- 
terniones mihimet corrigendos transmittere velint, certus sum 
vel supprimere baec caetera, vel Batauis meis, qui ad manum 
sant, excadenda tradere, quanquam non diffiteor Zelandi typi 
elegantia non param eo allici. Ta si otium est, et haec tanti 
putas, innue quid faciendum censeas. quin Typographum quo- 
que officij sui ut commoneas maxime expetiuerim, quo nimiram 
hominem mihi tradas promptum et obsequentem. Vale Vir 
Doctissime et me ama, qui te praeter plurimos. Hag. 30°. 86. 
(Oct.) 1623. 

IX. (Z Catsio). 

De Morbo, Catsi Amicissime, condoles quam amice; et male 
sit mihi, nisi melius est a tali solatio. Equidem porro curam 
vasculi huius uni Figulo commisi, quandoquidem res omnis 
Medica frustra est. Lectionem parcius attingo. Scriptionem oculi 
ferunt minus incommode. nempe quae in eos, quasi in phia- 
lam, arena defluxit, segnius ista commouetur, quam si celerem 
rotatum imperes. Typographum adfore etiam ab alijs didici: quo 
scilicet litem Amstelodamensi cuidam intentet, homini nequam 
et male feriato, qui de tuis nonnulla et mea omnia, despecta 
Priuilegij autoritate, suis typis recudit 3 ). At ego alio nunc 
auellor, et Bataui mei, etiam hac in vrbe, operam suam ultro 


1) NI. Batava Tempe, Dal Is *t Voor-Uovt . Tweede Drvck. (Zie den titel 

in Huygena’ Gedichten , I, blz. XXI). Het kwam bg denzelfden uitgever uit als de 
eerste druk. 

2) H. was en bleef verontwaardigd over de slordige wfjze, waarop het bundeltje 
was uitgegeven. Maar waarom heeft hg dan in de Otia (1625) het Foor-hovt en 
Costelick Mali weer onveranderd laten herdrukken, met de bgvoeging: »Alles van 
den Zeew8chen Druck, ende midsdien onoversien, onverbetert P” Waarom dan toen 
niet de veranderingen aangebracht, die hij wenschelgk oordeelde P 

8) Van dezen herdruk der gedichten van H. is geen exemplaar bekend. 
Eenige werkjes van Cats werden in dezen tijd uitgegeven zonder plaats en naam van 
den drukker (zie Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum. 
Tweede vermeerderde uitgave , 1887, blz. 5, 8, 10). 


Digitized by v^ooQle 





188 


J. A. Worp 


oblatum eunt, ex quo de noua editione rumusculum accepere 1 2 ). 
Characteres item, et Chartam et Tabellas aeneas quot, quales, 
quantas iniunxero. Solue, sis, nodum Iuris. quid si simul et 
priora illa cum nouis edere animus ferat, censes obstare Autori 
Priuilegium quod tertius, ipso non conuento, impetrauerit *) ? 
Aliunde suggerunt, egregium tibi lucellum ab editione Emble- 
matum obuenisse 3 ). Si verum narrant, quaeso nunc ut ne cela- 
ueris amicos rei faciendae compendium: fateor operum tuorum 
dignitatem nihil non praecipui meruisse. Aut 4 ) fallor tarnen, 
aut ista Typographorum auiditas aliquo etiam mihi cessura est, si 
prouide dispicitur. Denique tu is eris qui tironem Vtile dulci 
raiscere docuerie qua re punctum omne ferri aiunt. Si credis 
coram ista commodius tractatum iri, urgeo ego, ut ne literarum 
molestiam detrectes, quam spondeo circa has tricas ultimam 
fore. quid enim si Typographus ante Comitia vestra inermem 
adoritur: Adde quod quo propius ad nos accedis, rarius te 
video, quae tua nunc circa Rempublicam assidua exercitatio est. 
Itaque dum vacas, (si turn hoe unquam) amicorum esto; huius 
autem imprimis, qui totus est et ubique 

8°. 96. (Nov.) 1623. Tuus 

C. H. 

(X. Hugenio ) 5 ). 

Goram tuis respondere animus mihi erat, mi Huygens, sed, 
cum quaedam urbis huius negotia me per aliquot dies hic deti- 
neant, En tibi responsum. Me rem fecisse editione Emblema- 
tum nostrorum scio a quibusdam putari; et forsitan non sine 


1) De Otia (1625) ziju dan ook uitgegeven »Hagae-Comitis, Typis Arnoldi Meuris”. 

2) NI. de uitgever van den lsten druk. Jan Pietersz van de Venne, aan wien de 
Staten-Generaal den 22sten Juli 1622 voor 7 jaren octrooi hadden verleend. Voor 
enkele zijner latere werken heeft H. zelf octrooi aangevraagd. 

3) NI. Silenus Alcibiades , sive Proteus , Vitae humanae ideam , Emblemate trifa- 
riam variato , oculis subjiciens. Deus nobis haec otia feeit. Het boek was in 1618 
uitgekomen en werd in 1619, 1620 en 1622 herdrukt (zie De Jonge van Ellemeet, 
t. a. p., blz. 4, 5). 

4) Aut fallor tarnen , aut — H. schreef eerst: At fallor tarnen , niet — veranderde 
toen nisi in aut en liet, zeker by vergissing, At staan. 

5) De brief, die behoorde tot de bekende verzameling van Jhr. Mr. W. C. M. de 
Jonge van Ellemeet (vgl. Museum Catsianum , blz. 51), is thans in het bezit der 
Maatschappij van Nederl. Letterk. Dr. S. G. de Vries is zoo vriendelijk geweest er 
mij een afschrift van te verschaffen. 


Digitized by v^ooQle 



Brieven van Buygens aan Catö 


m 


lucello aliquo id opus (si dijs placet) in publicum prodiisset 
nisi homines quidam nequam id intervertissent. rem dicam; 
meis impensis et meo marte editionem istam (ignarus rerum) 
moliebar; ipse tabellas aeneas fieri, ipse imprimi curabam; nul- 
lum eo tempore praelum ad id in Zelandia, nullus qui impri- 
meret; homines noui a me ad hoe instituti l ), qui praeter im- 
peritiam (qua nihil recte fit) etiam malam fidem adferebant; 
adeo ut innumera folia corrupta (folium autem singulum liber 
est) innumera fere mala fide ablata aut in mala nomina re- 
dacta. id causam dedit ut exemplaria omnia una cum tabellis 
aeneis Wilhelmo Jansonio 2 3 ) venderem, is mihi in bona ac as- 
pera moneta id quod promiserat bona fide persoluit, fateor, 
sed si rationem ineam omnium expensarum et rerum male de- 
perditarum, credo parum aut nihil in lucro residuum futurum; 
presertim si interusurium temporis huc accedat, sex een turn 
enim libras flandrias et amplius expenderam, quas per partes 
cum magno temporis intervallo recipere mihi fuit necesse. Ex 
eo Yennijs fratribus s ) mea permisi, qui exemplaribus picturis 
libris alijs elegant ijs id honeste compensant, vel aliter, si ita 
visum agunt; sumptus omnes ferunt, tabellas aeneas, qua mihi 
commodum videtur inserunt. Quid tibi iam animi sit; aut cum 
ipsis vel cum alijs contrahere, Nescio. id mihi extra dubium 
videtur eum, cui auctor opus aliquod permisit, etiam inscio 
autore, privilegium impetrare posse, et autori ipsi id obstare; 
aliquo enim concesso et illud concessum censetur siue quo prima 
illa concessio commode expediri non potest. Commode autem 
opus aliquod poeticum quod genium habet, ut tua solent sine 


1) De late uitgave van het bedoelde werk verscheen Middelburg *, Ex officina Tg* 
pographica Iohannis Hellenij, Anno M.D.C.XVIII. Cum Privilegio. 4to. 

Hans van der Hellen was van 1618—1658 als boekverkooper te Middelburg werk¬ 
zaam. (Vgl. Dr. A. M. Ledeboer, De boekdrukkere , boekverkoopere en uitgevers in 
Noord-Nederland .... Deventer .... 1872, blz. 300). 

2) In 1619 zag eene uitgave der Emblemata bij Wilhelmus Iansonius te Amster¬ 
dam bet licht en in 1620 nog eene andere, (vgl. Mus. Cats., blz. 5). Wilhelm Jan- 
sonius is waarschijnlijk Willem Iansz. Blaeu (zie Ledeboer, blz. 51). 

3) Jan Pietersz van de Venne, gest. in 1625, was sedert 1619 boekverkooper te 
Middelburg (vgl. Ledeboer, t. a.p., blz. 312). Zijn broeder Adriaen, geb. te Delft in 
1589, een bekend schilder, woonde sedert 1618 of 1619 te Middelburg. Na den dood 
van zijn broeder zette hy zich te ’s Gravenbage neer, waar hy in 1665 gestorven is. 
Hy heeft vele werken van Cats geïllustreerd. Zie over hem bet werk van den beer 
D. Franken Dz. 


Digitized by v^ooQle 



190 


J. A. Worp, Brieven van finygens aan Öats 


prinilegio non potest tijpis excudi, qoia statim inueniuntar qni 
falcem mittunt in alienam messem, nt nnper et in tuis et in 
nostris accidisse ipse narras *). De nonis liberom toom est ar- 
bitrium; Plura ubi, Deo volente, te saluum saluus visurus sum. 
Vale. 

tibi addictissimos 
I. Cats. 

raptim Dordrechti XIII 0 Nouemb. 1623 *). 

Er schijnt later eene minder goede verstandhouding tusschen 
Huygens en Cats te zijn geweest. Wij mogen dat niet afleiden 
uit het feit, dat er onder de papieren van Huygens geene an¬ 
dere brieven aan Cats worden gevonden dan die, welke hier 
zijn afgedrukt, want dat kan toevallig zijn. Maar wp zien uit 
de laatste brieven, dat Huygens Cats raadpleegt over het uit¬ 
geven der Otm y en den 22 8ten Nov. 1624 dichtte hij eene 
Latijnsche opdracht van het boek aan Cats, Hooft en Hein- 
sius. Later veranderde hij van plan, wijzigde zijn gedicht en 
droeg de Otia aan Heinsius op 1 2 3 ). En men zou verwachten, 
dat een lofdicht van Cats de lange rij vóór het boek zou ope¬ 
nen. Onder de 11 lofdichten komt echter geen enkel voor, dat 
met Oats’ naam is onderteekend, en het vers met de initialen 
F. B., dat m. i. zeker van Cats is, werd geheel achteraan ge¬ 
plaatst. De jonge man bewonderde den dichter Cats niet lan¬ 
ger; op lateren leeftijd zou hp hem ook als mensch niet meer 
hoog stellen. 

Groningen. J. a. worp. 


1) Zie den vorigen brief. 

2) Het adres van den brief luidt i 

D. D. Constantino Huijgens 
Hagam. 

3) Vgl. De Gedichten , II, blz. 101 en 124. 


Digitized by v^ooQle 



W. van Helton 


191 


OVER EEN EN ANDER UIT HET NDL. CONSONANTISME. 

III. DE BEHANDELING DER IN DEN »AUSLAÜt” STAANDE % 

IN *T WESTNEDERFRANKISCH. 

Hoe is in het onmiddellijk aan ons Dietsch ten grondslag lig¬ 
gende Oadwestnederfrankisch de uit een idg. k (kw) verschoven 
consonant behandeld, welke, in den „auslaut” staande, evenals 
de gegemineerde of door t of 8 gevolgde Xj haar oorspronkelijke 
qualiteit had behouden (in tegenstelling tot de in den »anlaut” 
eener lettergreep tot h verzwakte spirant*) )? Fr anck , de eenige 
germanist, die totnogtoe op deze vraag een antwoord heeft trach¬ 
ten te geven, brengt in zijn Mnl. Gramm. § 90 hieromtrent het 


1) Omtrent deze aspiratie zjj hier in ’t voorbijgaan het volgende opgemerkt. 

De ontwikkeling der h uit % is van jongeren datum dan de werking der «voca- 
lische auslautsgesetze’*; in het tegenovergestelde geval toch ware het behoud der % 
in den «auslaut** onverklaarbaar. 

Physiologisch onderscheidt zich de ndl. h , voor zoover ze palataal wordt gearti¬ 
culeerd, van de hd. en eng. in tweeërlei opzicht: 

terwgl de laatste niet-luidend («stimmlos**), dus met geheel geopende stemspleet 
wordt gesproken, wordt de eerste luidend (.stimmhaft”) voortgebracht, d. i. met het 
begeleidend knarsend geluid, dat de zachte consonanten kenmerkt; 

en terwijl ten behoeve der hd. en eng. h in de mondholte geen articulatie plaats 
vindt (vgl. Sievers Grundzuge der Phonetik bl. 131 vlg., Victob Elem. der Phonetik 
$ 69), vereischt de ndl. h het tot stand komen eener door het achterwaarts trekken 
des tongrugs gevormde mondbuis; m. a. w. de wanden, waarlangs de uitgestooten 
luchtstroom schurend ontwijkt, zijn bij het spreken der hd. en eng. h die der mond¬ 
holte, bij *t voortbrengen der ndl. h die der zooeven beschreven mondbuis. 

Wanneer men voorts let op het feit, dat de voor ’t spreken der palataal-gutturale 
fricatieven y en % vereischte mondbuis wordt gevormd door de boven gemelde ach- 
terwaartsche beweging des tongrugs + bet opheffen der geheele tong, dan wordt het 
duidelijk en klaar: 1°. dat de ontwikkeling der ndl. h uit % het gevolg is van het 
veronachtzamen en eindelijk geheel opgeven der tongverheffing -j- de jongere (met de 
verzachting der in den «anlant” staande scherpe spiranten overeenkomstige) wijziging 
der niet-luidende qualiteit in de luidende; 2°. dat de hd. en eng. h als het gevolg 
moet worden beschouwd van een voortgezette veronachtzaming der articulatie, nam» 
van het opgeven ook der achterwaartsche beweging des tongrugs. 


m 


Digitized by v^ooQle 




192 


W. van Helten 


volgende in 't midden: de aan ’t slot eener zwak of niet be¬ 
klemtoonde syllabe staande % is langs phonetischen weg afge¬ 
vallen, vanwaar mnl. no neque vore , vuere sulcus 

<*furuh, - ih , enz.; voor de % in den »auslaut M eener be¬ 
klemtoonde lettergreep is aan tweeërlei mogelijkheid te denken, 
of de consonant bleef aanvankelijk phonetisch behouden, doch 
werd later in sommige vormen door analogischen invloed ver¬ 
dreven, alzoo b.v. eerst *rêh (met h = #), daarna*re naar ’t 
voorbeeld der verbogen vormen * rê-es , -e < * rêhes , -e , óf er 
heerschte eertijds een klankwet, volgens welke de % achter een 
korte voc. zich staande hield, achter een langen klinker en ach¬ 
ter een consonant verdween, zoodat naast een phonetisch ont- 
Wikkeld mnl. aach , aich imperat., slach imperat., Ao, ra, beval 
enz., vormen, als hooch , ruueh , tooch , sloech enz., voor analo¬ 
gieën zouden moeten gelden. Ean het tweede gedeelte dezer 
theorie, om nog van andere bedenkingen te zwijgen, wegens 
zijn onbeslistheid niet als bevredigend worden aangemerkt, nog 
minder is dit het geval met het eerste, waartegen de bezwaren 
zpn te opperen: primo dat de hypothese eener apocope van de 
% achter niet of zwak beklemtoonde vocalen door geen analoge 
verschijnselen in de verwante dialecten wordt gesteund; secundo 
dat met zulk een regel de vorm der partikels noch etiam, noch 
neque en doch niet in overeenstemming is te brengen. Met het 
oog hierop zij ’t mij vergund een reeds sedert geruimen tijd 
omtrent de onderhavige questie gekoesterde meening uiteen te 
zetten, die wellicht ter eene zijde tot een stellige keuze tus- 
schen de beide door Fb. aangenomen mogelijkheden kan leiden 
en ter andere zjjde niet op bezwaren als de boven vermelde 
afstuit. 

In de andere westgerm. dialecten is met betrekking tot de 
in den »auslaut” staande % de volgende behandeling waar te 
nemen: 

de conson. blijft in de oudste periode in den regel overal 
bewaard, achter een lange vocaal, een diphthong, een conso¬ 
nant zoowel als achter een korten klinker, aan 'tslot van een 


Digitized by v^ooQle 



Over een en ander nit het ndl. consonantisme 


193 


niet beklemtoonde zoowel als van een beklemtoonde lettergreep; 
alleen bij uitzondering vertoont zich een jongere geapocopeerde 
vorm, die kennelijk bij verbuig- of vervoegbare woorden uit 
de vormen, zonder A < is ingedrongen, en bij proclitica, als 
b.v. het ohd. thur , dur{e) , ’t os. thuru , hieruit moet verklaard 
worden, dat zulk een partikel, met het volgend woord ver¬ 
bonden, daarmede één geheel vormde, alzoo, tijdens den alge- 
meenen overgang der % in A, haar in den »inlaut” vóór een 
vocaal, een liquida, een nasaal of een halfklinker staande % 
tot A ontwikkelde, tijdens de algemeene uitstooting der aspiratie 
die A verloor, en ten slotte in verloop van tijd in haar ver¬ 
korten vorm ook daar kon worden gebezigd, waar phonetisch 
oorspr. de vorm met % thuis hoorde; 

in een jongere periode neemt het gebruik der onoorspron¬ 
kelijke vormen in meerdere of mindere mate toe. 

Vgl. b.v. 

ohd. fióh {flóch), rêh ( rêch ), hóh (Jiöch ), rüh (rüch ), scuoh , 
thioh dij, zêh (van zihari ), jlöh , zóh ( zóch ) , duwoch , sluoch 
(waarnaast ook, met een uit den plur. ontleende conson., tuog , 
sluog ), fur(u)h sulcus (furch ), fer(a)h leven, bifal(a)h , giscah , 
sah, thur(u)h ( thurch , duruh enz.), thoh ( doh ), noh neque, nok 
etiam, ndh adv. en praep., enz., en een zeldzaam zó , thur , 
dur(e ) (Be. Ahd. gr. § 154 anm. 3), bef al (Gbaff 3, 503); — 
mhd. vlo en vlóch , re en rêch , hö en kóch , rü en rüch , schuo 
en 8chuoch , die en diech , zêh en zêch , vlo en vlóch , zó en zóch 
(doch twuog } sluog , twuoc , sluoc ), fur(e)ch , verch y beval en 
bevalch , geschach , dur en durch , docA, wocA, wacA enz.; 

os. AóA passim, fóA, tówA imperat., /WA vlood, fer(a)h Hêl. 2277 , 
3351, 4156, 5174 CM, 4685, 5396, 5408 C, 2197, 2353, 
4059, 4891 M, bifalah Hêl. 5213 CM, 1837 en 2205 C, 
saA, seh en sih imperat., thurh Hêl. M ps., thurug Ps. C. 55, 
thoh, noh neque, etiam, ndh adv. (als praep. komt het woord 
in onze bronnen niet voor), en hó Hêl. 1500 CM, 1396 M, 
4235 C, fera Hêl. 2197, 2217, 2353, 3999, 4659, 4891, 
5703, 5802 C, bef al Hêl. 1837 M, thuru Hêl. C ps., thuriu) 

13 


Digitized by v^ooQle 



194 


W. van Helten 


Bed. 16, Prudgl. 697, en Ess. gl. (ed. Crecelius) bl. 13; 
— mnd. (z. Schiller-Lübben Wtb.) vlo pulex, rê , Ad en hóch , 
ru en rüch , sco , dê en dêch dg, têch , tö en tóch , dwöch , sZdcA, 
vor(é ), 6evsZ en bevelch subst., gescha en geschach , sa en sacA, 
dor, dur en durch , docA, wocA, na en nacA praepos.; 

ags. /dA vijandig, rdh ree, héah, ruh , scdA, dVoA dij, /soA 
vee, jléah fugit, téah trok, slok sloeg, furh sulcus, sulh ploeg, 
Wealh , fêalh praeter., seah praeter., churh, ff-éah doch, enz. 
(z. nog Siev. Ags. gr. §§ 228, 242, 295 anm. 1, 383, 384, 
391), en std, Weal (ib. § 223); — meng. (z. Stratmann Dict. 
of the old engl. langu.) /d, foo vijandig, rd, roo ree, hê(i)hj 
ru , rou (in rw#A, rough kan gh spelling zijn voor de oorspr. 
X of het teeken voor een uit de casus obliqui ingedrongen y r 
vgl. ben.), schoo , pê , peo en pêh dij, fê , feo en fêh , feoh geld, 
ftëh , fugit, têh , tdh trok, slóh , /wr- in furlong en furgh (met gh 
als spell. voor x of voor een uit de casus obl. ingedrongen 
y ?), solou en solh ploeg, wal- in walnote en Wcelh , sa(u)h , 
2>oru en pur(c) A, purgh , poruh , pa(c)k , ^>oA, ^>owA enz.; 

ooft*. (wn)/dcA, AdcA, thiach dij, Jldch , tócA, slöch {slóg\ furch^ 
iech , thruch , <AdcA (£A<%r), wocA etiam, en bifel , pfó, p/a (z. de 
Altostfr. gr. § 149); — in het hedendaagsche Wangeroogsch 
flöch vloo, AdcA, r#cA, tóg trok, sfow# sloeg, st/icA zeehond 
(vgl. ags. ssoZA), 5i/dZ beval, dor door (z. Ehrentr.’s Arch. 
1, 357, 174, 101, 264, 268, 344, 264, 202); in het heden¬ 
daagsche Saterlandsch Ad#, tóg , stó#, fo/id beval, sa##, trugg 
door, s#d schoen (z. ib. 174, 265, 269, 263, 202, 194); 

owfr. haech- in haechtid , handscoech , thiach - in thiachmerch , 
taech , sloegh , bifeel , sas#A, frwcA, docA en dacA, nocA neque 
(z. Y. Richth.’s Wb.); — bij G. Jap. Asa#, ruis#, #sa dij, tea#, 
sZos#, fao# en sio#A imper., trog , dog , no#; in ’t hedendaagsche 
Westfr. dezelfde vormen als de bij Jap. voorkomende, en flie 
vloo, sAoscA, ssacA zag; 

oonfrk. £Aio dij, #isa#, #isi# en sZa# imperat., tAuru en 
thurug , *AoA, woA neque. 

Wat we elders in het Westgerm. zien plaats hebben, is ook 


Digitized by 


Google 



Over een en ander uit het ndl. consonantisme 


195 


voor het Westnederfrank. waarschijnlijk te achten; en het goede 
recht van zulk een hypothese wordt zeker juist niet twqfel- 
achtig door het feit, dat ze ons in staat stelt den vorm van 
alle mnl. woorden met een oorspr. % in den »auslaut” gelei¬ 
delijk te verklaren: 

met phonetisch behoud der % , hooch , ruuch , teech , deech , 
toech , sloech , dwoech, sach , sich , slach , dwach , vftcA imperat., 
docA, nocA etiam, nocA neque; 

met verlies der # op een der boven gemelde wijzen, gevee 
vijandig, vloo subsi, ree, die dij, scoe, ho en ru (naast hooch, 
ruuch), vloe praeter., me, vlie en tie imperat., vore , vuere sulcus 
(uit *furu , *furi, voor *furuh f Ah, met svarabhaktivoc.), 
rfore, door praepos., en het procliticum no neque (ontstaan in 
de verbindingen van deze partikel met een volgend woord, dat 
met een vocaal, een liquida, een nasaal of een halfklinker aan ving). 

De verklaring van na praepos. is onzeker: op gelijke wijze als 
dor(e) ontwikkeld uit # wdA=ohd. ndh , of de vorm, die over- 
genoraen is uit het adverb., dat zelve onder invloed der ver¬ 
gelijkende trappen zijn slotconson. had verloren of op een vroe¬ 
ger *waAo = ohd. ndho berust? 

Voor de g van ’t mnl. hoghe , rughe , -en enz., ’t ags. héages , 
nlges, wóges , - e enz., ’t oofr. furga , thiaghe, hdge enz., ’t owfr. 
haegheet enz. z. Anglia 5, 84, PBB. 9, 256, Altostfr. gr. bl. 119. 

Groningen. w. van helten. 


Digitized by v^ooQle 



196 


H. Kern 


DE SAGE YAN KAREL EN ELEGAST BIJ DE MONGOLEN. 

Het Russische standaardwerk getiteld Oöerki sêwero-zapadnoj 
Mongoliji (Schetsen van Noordwestelijk Mongolië), resultaten 
eener reis in 1879 ondernomen volgens opdracht van ’tEeiz. 
Russisch Aardrijkskundig Genootschap door G. N. Potanin, 
bevat in de 4 de Aflevering: Bouwstoffen voor volksbeschaving, 
eene rijke verzameling van volksverhalen, sprookjes enz., welke 
in Noordwestelijk Mongolië onder de Turksche en Mongoolsche 
stammen bekend zijn. Onder die stukken komt er een voor op 
blz. 328 onder den titel Edzjenj Chan, dat eene onmiskenbare 
verwantschap vertoont met de sage van Earel en Elegast. Een 
gedeelte derzelfde stof is ook verwerkt in eene Russische Bylina, 
waarvan Uhlenbeck hierachter de hoofdtrekken mededeelt. Voor 
zooverre ik weet is noch in Rusland noch elders de aandacht 
op de overeenkomst der Mongoolsche vertelling met de sage 
van Earel en Elegast gevestigd, en daarom heb ik gemeend 
den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te bewjjzen met eene 
vertaling van de Mongoolsche vertelling. 

De volgende vertaling is gemaakt naar den Russischen tekst 
in Potanin’s werk; de Mongoolsche tekst is, voor zoover ik 
weet, nooit gedrukt. De verteller is een geestelijke uit den 
Mongoolschen stam der Darchaten, met name Irintsjin. 

EDZJENJ CHAN. 

Edzjenj Chan ondervraagde eens de wichelaars naar zijn lot, 
en deze zeiden hem dat hij door den dood bedreigd werd, 
maar dat hij daaraan kon ontsnappen, in dien hij er op uit 
wilde gaan om een diefstal te volbrengen. Edzjenj Chan ver¬ 
liet heimelpk zyn paleis met het plan om ’teen of ander te 
gaan stelen, en ontmoette eenen man, wien hij vroeg: »Waar 
gaat gij heen?” »Uit stelen”, was het antwoord. »En ik ook; 
neem mij met u mee”. „Laat ons gaan!” »Waar zullen we 


Digitized by v^ooQle 



Da sage van Karei en Elegast bg de Mongolen 


197 


heengaan?” vraagt Edzjenj Chan. »Daar is 9 ’, zegt de ander, 
Dzekere Kok Dzjandzjin. Hij heeft in zijn hof veel schapen, 
we zullen er een stelen”. Zij kwamen aan den hof; de gezel 
vraagt Edzjenj Chan of hij de kunst van stelen verstaat. »Wel”, 
antwoordt Edzjenj Chan, »ik vrees dat mij dat onhandig zal 
afgaan”. dNu, blijf gij dan op wacht staan naast de joert (tent)”, 
zegt de dief, Den luister opdat ze ons niet betrappen”. Edzjenj 
Chan bleef bij de joert staan, en de ander sloop in den hof. 
Edzjenj Chan keek door een reet en ziet: daar zit Eok Dzjandzjin 
en diens vrouw, met een flesch voor hen. »Wat wilt ge met 
deze flesch?” vraagt de vrouw. » Waartoe moet ge dat weten? 
het gaat u niet aan”, zeide de man. »Hoe zou ik dat niet 
moeten weten, ik ben toch uw vrouw”. »Dit is een gastge- 
schenk voor Edzjenj Chan”, zeide toen de man, »het is vergif. 
Ik wil het den Chan aanbieden; wanneer hij vergeven wordt, 
zal de troon op onzen zoon overgaan”. Middelerwijl had de 
dief zich van een schaap meester gemaakt, en de Chan en de 
dief gingen verder. Onder weg zegt de dief tot den Chan:»Ik 
zal u thans geen gedeelte van het schaap geven; gig hebt slechts 
op wacht gestaan, niets uitgericht; kom later, dan zal ik u 
’teen of ander schenken”. »Maar hoe zal ik u vinden?” vroeg 
Edzjenj Chan. » Laten wij on^e mutsen ruilen”, zoo stelde de 
Chan den dief voor. Deze stemde daarin toe, zij ruilden hunne 
mutsen en scheidden. De Chan keerde naar zijn paleis terug. 
Den volgenden morgen komt Kok Dzjandzjin tot hem en bood 
hem een drank aan. Edzjenj Chan zegt tot hem: »Ik ben nu 
ziek, heb medicijn ingenomen, ik zal later drinken”. Daarop 
goot hij den aangeboden drank in een kopje en presenteerde 
Kok Dzjandzjin. Deze weigerde eerst, maar toen de Chan bleef 
aandringen, dronk hij en stierf. Daarop beval de Chan den 
dief te roepen en vroeg: „Gij zijt vandaag uit stelen gegaan?” 
„Neen, Chan”, antwoordde de dief. »Hebt gij vandaag niet 
een schaap gestolen?” vroeg wederom de Chan. »Neen, Chan” 
»Hebt gij niet van nacht met een makker bij Kok Djandzjin 
gestolen?” »Neen, Chan”, »Is dit niet uwe muts”, vroeg de 


Digitized by v^ooQle 



198 


Kern, De sage van Karei en Elegast enz. 


Chan, terwijl hij den dief diens muts toonde. »Die is niet van 
mg", zeide de dief. Toen zeide de Chan tok hem: »Wees maar 
niet bang; ik was het die met u ging stelen". Hg vertelde 
hem, wat hg op wacht staande gehoord had, hoe daardoor 
eene samenzwering 1 ) tegen hem aan ’tlicht was gekomen, en 
na den dief beloond te hebben, liet hg hem gaan. 

Bij vergelijking van deze vertelling met de Russische Bylina 
is het niet weinig verrassend te ontwaren dat de eerste dichter 
bij de West-Europeesche sage staat dan de laatste. 

H. KEEK. 


VOLCH-ELEGAST- 

In verschillende Russische heldenliederen worden de toover- 
listen van een held bezongen, die nu eens Yolch Vseslavjeviö, 
dan weder Yol’ga Buslajeviö wordt genoemd. Men heeft ver¬ 
schillende pogingen gedaan om in hem een historischen per¬ 
soon aan te wijzen en sommigen zien in hem den VëSöij Olëg, 
Rjurik’s bloedverwant, die vooral door zijn glansrijken tocht 
tegen Byzantium (Chronica Nestoris, ed. Miklosich, p. 14 v.v.) 
lang in de herinnering van zgn volk is blijven leven. Anderen 
daarentegen zien in hem vorst Vseslav van Polock, die eene rol 
in het Igorslied speelt, waar (Slovo o polku Igorevë, ed. Ma- 
lasev, p. 74) van hem verhaald wordt, dat hg in de gestalte 
van een wild dier (ljutym zvërem), van een wolf (vlükom) in 
korten tijd onmetelijke afstanden aflegt. Deze meeningen wor¬ 
den door Wollner in zgne Untersuchungen über die Yolksepik 
der Grossrussen (p. 84 v.v.) uitvoerig besproken: hg eindigt 


1) Deze uitdrukking (Russ. zagowor) is opmerkelijk, daar ’t verraderlijk opzet van 
Kok Dqandzjin geen «samenzwering” kan heeten. Misschien is in deze uitdrukking 
een spoor overgebleven van een eenigszins andere bewerking die dichter bg de West- 
Europeesche stond. 


Digitized by v^.oooLe 



C. C. Uhlenbeck, Volch-Elegast 


199 


met de opmerking, dat de waarheid wel in het midden zal 
liggen en dat Yolch zoowel aan Olëg als aan Vseslav trekken 
kan hebben ontleend. Yan meer belang dan deze onzekere gis¬ 
singen is echter de sterke overeenkomst, die de sage van 
Volch met die van Karei en Elegast vertoont, eene overeen¬ 
komst, die niet door het toeval te verklaren is. Om het Rus¬ 
sische verhaal voor den beoefenaar onzer letteren toegankelijk 
te maken, moge hier een uittreksel volgen van het Yolch-lied, 
zooals dat door den Kozak Danilov in de vorige eeuw is opge- 
teekend (ed. Bühler, p. 30 v.v.), met vermelding van enkele 
varianten in de redactie's, welke door Russische geleerden in 
onze eeuw zijn genoteerd. Daar de meeste hunner werken mij 
echter ontoegankelijk zijn, moet ik voor de varianten op Woll- 
ner afgaan en zelfs in één geval mijne toevlucht nemen tot 
een niet-wetenschappelyken schrijver. Graaf L. N. Tolstoj 
(Werken, IY, 615 v.v.) heeft namelijk getracht verschillende 
redactie's van het Volch-lied tot één geheel te vereenigen en 
uit zijne bewerking is mij één variant bekend, die voor de 
vergelijking met den Karel-en-Elegast van groot gewicht is. 
Bij Tolstoj eindigt namelijk het gesprek in de slaapkamer tus- 
schen den sultan en zijne vrouw op dezelfde wijze als het over¬ 
eenkomstige tusschen Eggerik en Karel’s zuster: door hare 
tegenspraak verbitterd slaat de sultan zijne vrouw in het aan¬ 
gezicht. Uit Bezsonov's aanteekeningen op Kirëjevskij’s liede¬ 
renverzameling (Pësni IV, p. CLXXXVIII) is mij bekend, dat 
een dergelijk gesprek met denzelfden afloop ook in het Rus¬ 
sische volkssprookje van Bova Koroleviö voorkomt. Bezsonov 
voegt er aan toe, dat dezelfde trek in de liederen omtrent Olëg 
(waarmede hij Yolch bedoelt) wordt gevonden en verwijst 
daarbij naar Rybnikov’s verzameling, welke in onze bibliothe¬ 
ken ontbreekt. Nu is echter de geschiedenis van Bova Koro¬ 
leviö volgens Wollner (die zich op Pypin beroept) uit het 
Italiaansch ontleend: hij verwijst naatf het gedicht Buovo 
d'Antona (eerste uitgave Bologna 1480) en naar de Reali di 
Francia (eerste uitgave Modena 1491). Dit weinige kan wellicht 


Digitized by v^ooQle 



200 


C. C. Uhlenbeck 


tot vingerwijzing strekken voor hem, die de onderlinge ver¬ 
houding van Elegast en Yolch wil trachten te bepalen. 

Eens wandelde de jonge prinses Marfa Yseslavjevna door 
een groenen tuin. Plotseling slingerde zich een wreede slang 
om hare leden en sedert dien tijd werd de prinses zwanger. 
Toen zij den slangenzoon, Yolch Vseslavjeviö, ter wereld bracht, 
schudde de vochtige moeder-aarde en kwam de blauwe zee in 
beroering: de visschen zochten een schuilplaats in de diepte, 
de vogels verhieven zich hoog in de lucht, de wilde dieren 
vluchtten in de bosschen. Anderhalf uur na zgn geboorte 
vraagde het wonderkind om een stalen pantser en een looden 
staf van dertig poed. Op zijn zevende jaar begon hij lezen en 
schrijven te leeren en daarna legde hij zich toe op de geheime 
tooverkunst. Toen hij twaalf jaar oud was, had hij de macht 
om zich in een helderoogigen valk, in een grijzen wolf en in 
een bruinen stier met gouden hoornen te veranderen. Vervol¬ 
gens besteedde hij drie jaren met het samen brengen eener bende: 
op zijn vijftiende jaar had hij zevenduizend gezellen van den- 
zelfden leeftijd bijeen (volgens andere lezing had hij slechts 
negenentwintig gezellen, Wollner, p. 48). Plotseling kwam 
het gerucht tot Kiev, dat de koning van Indië (resp. Saltan 
Beketoviö, Wollner, p. 84) tegen Rusland wilde optrekken om 
de stad Kiev te veroveren, Gods kerken in rook te doen 
opgaan en de kloosters te verwoesten. Yolch trok met zijne 
makkers naar Indië (resp. Turkije) met het doel om den onge- 
loovigen vorst te tuchtigen. Des nachts, terwgl zijne bende 
sliep, veranderde Yolch zich in een wolf om pelsdieren te doo- 
den en in een valk om jacht te maken op ganzen, witte zwa¬ 
nen en grauwe eenden: met de vellen der gedoode beren, 
vossen en sabeldieren kleedde hg zijne gezellen; met het ver¬ 
slagen gevogelte voedde hij hen. Toen zij een eindweegs getrok¬ 
ken waren, vraagde ’ Yolch aan zijne makkers, wie uit hen 
zich in een bruinen stier zoude kunnen veranderen om het 
rijk van den Indischen (resp. Turkschen) vorst te verkennen. Zg 


Digitized by v^ooQle 



Volch-Elegast 


201 


antwoordden hem, terwijl zij zich voor hem bogen: Onder ons 
£ is niet zulk een held, behalve u, Yolch Vseslayjeviö! Daarop 
veranderde Volch zich in een bruinen stier met gouden hoor¬ 
nen en in twee sprongen was hij uit het oog verdwenen. In 
de gestalte van een helderoogigen valk vloog hij naar het rijk 
van den Muzelmanschen vorst en ging hij op het venster van 
diens kamer zitten. Zoo beluisterde hij een gesprek tusschen 
den koning en diens vrouw en ving hij de volgende woorden 
der laatste op: Wee u, gij wilt optrekken tegen Rusland, maar 
gij weet niet, dat er te Kiev een machtige held is geboren, 
die uw tegenpartij kan zijn. (de redactie bij Tolstoj voegt hier 
nog aan toe: De sultan geloofde niet aan die woorden, de 
vorst werd vertoornd op de vorstin, hij sloeg haar in het blanke 
aangezicht en verdreef haar uit zijne oogen). Toen Volch deze 
woorden had vernomen, veranderde hij zich in een hermelijn- 
dier, beet hij alle boogpezen der vijanden door en ook de pijlen 
en vuurwapenen maakte hij onbruikbaar. Daarop vloog hij als 
een valk naar zijne vrienden terug en voerde hij hen voor de 
ijzeren poorten der stad. Hij veranderde zich en de zijnen in 
mieren: zij kropen onder de poort de stad binnen en namen 
daar hunne menschelpke gedaante weder aan. Op bevel van 
Volch, hiewen zij alles neder, behalve 7000 meisjes (resp. 30). 
Volch zelf trad het paleis van den Indischen koning (resp. van 
den sultan) binnen, nadat hij de ijzeren deur met den voet had 
opengebroken: hij greep den vorst bij de blanke handen en 
smakte hem tegen den steenen vloer, zoodat hij in stukken 
viel. Toen werd Volch zelf koning, hij huwde de weduwe van 
den door hem gedooden vorst en gaf de 7000 (resp.. 30) meis¬ 
jes aan zijne makkers tot vrouw. 

C. O. UHLENBECK. 


n 


Digitized by v^ooQle 



202 


F. van Veerdeghem 


J. B. HOUWAERT’S HANDEL DER AMOREUSHEYT. 

Bij het lezen van een proefschrift over J. B. Houwaert door 
G. Du Soleil werd mijne aandacht op het vraagstuk der echt¬ 
heid van 's dichters bovengenoemd werk gevestigd. De heer 
Du Soleil beweerde immers dat G. KalflF zich vergist had, toen 
hij eerst in dit tijdschrift*) en later in zijne Geschiedenis der 
Nederlandsche Letterkunde in de 16 e eeuw 9 ) de meening op¬ 
perde dat de Handel der Amoreusheyt Houwaert's werk niet 
was en hem van plagiaat beschuldigde. 

Wat G. Kalff van de vier spelen zegt, welke in de uitgave 
van den Hand. d. Am. van 1621 voorkomen, wil ik, behalve 
wat den Narcissus en Echo betreft, gereedelijk toegeven; doch 
van de beschuldiging van plagiaat wensch ik Houwaert te mo¬ 
gen vrijpleiten. 

Yan den Hand. d. Am. kende G. KalflF, volgens eigen ge¬ 
tuigenis, slechts ééne uitgave, die van 1621 te Rotterdam bij 
»Jan van Waesberghe de Jonghe op de Korenmerct” versche¬ 
nen. De uitgave van 1583 kwam hem niet onder de oogen en 
hij vermeldde ze slechts op gezag van het Biographisch Woor¬ 
denboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde. 

Nu, juist deze uitgave van 1583 is het, die alleen het vraag¬ 
stuk kan helpen oplossen. Van deze uitgave, de eenige waarvoor 
Houwaert verantwoordelijk kan gehouden worden , is slechts een 
enkel exemplaar bekend; vroeger behoorde het den heer C. Yyt, 
van Gent,, toe en sedert 1890 bevindt het zich op de Konink¬ 
lijke Bibliotheek te Brussel. De titel luidt als volgt: Den Han¬ 
del der Amoreusheyt , Begrepen in dry Boeckenj inhoudende dry 
excellente l constighej soet-vloyende j Poëtische spelen van sinnen / 
van Jupiter en Yo / met dry hehaeghelijcke ende belachelijcke 


1) Deel VIII, 221—235. 

2) I, bl. 264. 


Digitized by v^ooQle 



J. B. Houwaert’s Handel der Amoreusheyt 


203 


Dialogen o ft disputacien van minnen / vuytermaten ghenoechlijck] 
lustich I ende plaisant om lesen / so wel voor d*amoreuse minnaers 
als voor die Edele Constige gfieesten . — Met Privilegie . — Tot 
Bruessele by Jan van Brecht. 1583. ’s Dichters naam en zin¬ 
spreuk komen in een naamdicht op bladz. 2 (A 11 ) voor. De drie 
spelen vormen slechts een enkel stuk in drie deelen gesplitst. 

Deze authentieke Hand. d. Amoreusheyt l ) moet al vroeg 
zeer zeldzaam geworden zijn; het bestaan ten huidigen dage 
van slechts een enkel exemplaar is er een bewijs van; ook zoo 
laat het zich verklaren hoe Jan van Waesberghe, die ook 
Pegasides Pleyn uitgaf, bewust of onbewust, in 1621 onder 
Houwaert’s naam en titel vreemd werk kon laten doorgaan. 

Inderdaad, geen stukken van Houwaert zijn het die in den 
bundel van 1621 voorkomen en, naar ons gevoelen, had Hou¬ 
waert deel noch part aan deze uitgave: hij was alsdan reeds 
22 jaar dood en begraven! Deze compilatie,,waar men min of 
meer behendig zekere dialogen en verzen van Houwaert en ook 
eenige Houdt Middelmate inlaschte, werd m. i. samengeflanst 
of door Jan van Waesberghe zelf, of door een ander, misschien 
door den Niet Snel Al-be-recht, wiens kreupele verzen op de 
eerste bladzijden te vinden zijn. Ik vermoed dat deze uitgave 
eenvoudig eene speculatie was, licht te verklaren door de po¬ 
pulariteit welke de Brabantsche schrijver nog destijds genoot. 

Deze pseudo-Hand. d. Am. had eene eeuwenlange vergissing 
voor gevolg daar men, het bestaan kennende eener uitgave 
van 1583, in den waan verkeerde dat de uitgave van 1621 
een herdruk was van die van 1583. Deze misgreep is nog ge¬ 
deeltelijk in het Biogr. Woord. d. N. en Z. Lett. te vinden, 
waar twee uitgaven van den Hand. d. Am. voor 1583 worden 
aangegeven, waarvan eene met denzelfden inhoud als die van 
1621. Doch in zijne Bibliotheca Belgica vermeldt de heer F. 
van der Haeghen slechts een enkele uitgave van 1583; tevens 
herinnert de geleerde bibliothecaris er aan dat de gelijkheid 


1) In de uitgave van 1621 heet het Handel der Amowreusheyt. 


Digitized by v^ooQle 



204 


F. van Veerdeghem 


van titel tot op onze dagen deze uitgave als de prototype van 
die van 1621 deed beschouwen. Is het gewaagd te vermoeden 
dat de opstellers van het Biogr. Woordenboek ook in dien waan 
verkeerden en te goeder trouwe als inhoud eener uitgave van 
1583 de titels der stukken meenden te mogen opgeven, welke 
slechts in die van 1621 voorkomen? 

Men zou dus, mijns inziens, ongelijk. hebben nog langer 
Houwaert van plagiaat te beschuldigen. Ik ben er echter verre 
van af te beweren dat hij Smeeken’s Mars en Venus niet zou 
gekend hebben toen hij zijn Jupiter en Yo schreef. Integen¬ 
deel, en zulks meen ik te mogen vermoeden op grond, niet 
zoo zeer van Houwaert's verblijf te Antwerpen, van waar het 
handschrift van Smeeken's stuk herkomstig is, noch van Hou¬ 
waert's vermelding van de minnarij van Mars en Venus in zijn 
Jupiter en Yo, als wel op grond van de overeenkomst van 
zekere verzen in beide stukken. In Smeeken's Mars en Venus l ) 
treft men o. a. het volgende rederijkers kunstgreepje aan: 

O Jolijt van ooghen, 

Ghy duet dooghen dör dooghen in dooghen lichten; 

Dies mijn ooghen als liefs ooghen int ooghen verhooghen, 
Daer dooghen in dooghen alle vrientschap stichten. 

Wat es sueter dan dooghen, liefs ooghen besichten 
Met dooghen, daer dooghen jolijt in kinnen? 

Sulke ooghen duen liefs ooghen druefheit swichten 
Ende ooghe, in ooghe, labueren met minnen 
Die therte hen in liefde laet verwinnen. — 

En Houwaert's Jupiter en Yo vangt aan met den volgenden 
monoloog van Jupiter: 

O ooghen, wat hebdy door d'ooghen ghesien 
In d’ooghen die d'ooghen te hemwaerts trecken, 

Daer d'ooghen tsecreet der ooghen bespien 


1) Regel 370 vlgg. 


Digitized by v^ooQle 



J. B. Houwaert’8 Handel der Amoreusheyt 


205 


Met den ooghen die d'ooghen tot liefden verwecken? 
Nochtans moet d'ooghe door d'ooghe decken 
Dèr ooghen soetheyt in tbegrijp der ooghen, 

Al wijst d'ooghe met ooghe der minnen-kecken; 

Dies d’ooghen in d'ooghen door d’ooghen verhooghen: 
Tsamblant is meest gheveyst dat sy tooghen. 

Verder reikt nochtans de overeenkomst niet, behalve de 
gelijkheid van het onderwerp, hier een bedrogen echtgenoote, 
daar een bedrogen echtgenoot. 

Luik, Maart 1893, F. vak veerdeghem. 


Toevalligerwijze ontving de Redactie kort na elkander, eerst 
het voorafgaande, later het hierna volgende stuk. Zij maakte 
gebruik van de gelegenheid om verschillende beschouwingen 
over eene zelfde zaak te gelijk op te nemen, maar berichtte 
natuurlijk te voren aan de beide inzenders dat ook van andere 
hand over hetzelfde onderwerp een opstel was ingekomen en 
zou worden geplaatst. Ten overvloede zij nog verwezen naar 
het naschrift op blz f 222. 

De Redactie. 



Digitized by v^ooQle 



206 


W. de Vreese 


HOUWAERT’S PLAGIAAT. 

Reeds in 1838 heeft Snellaert er op gewezen *), dat De Mol’s 
spel van Eneas ende Dido , door hem in handschrift gelezen, 
ook te vinden is in den Handel der Amoureusheyt van Hou- 
waert, daarbij de vraag stellende: * Wie is nu de waerachtige 
schry ver ?” 

Dat Snellaert daar niet dadelijk een antwoord op liet volgen, 
kan niet nalaten ons eenigszins te verbazen, want niemand 
was beter dan hij in staat, dit antwoord te geven, daar hij in 
de gelegenheid was geweest, nog twee andere spelen, bij Hou- 
waert voorkomende, in handschrift te lezen, t. w. van Narcissus 
ende Echo , door iColijn Keyaert” (sic) en van Mars ende Venus , 
door De Mol 1 2 ). Had Snellaert den Handel der Amoureusheyt 
niet, of slechts gedeeltelijk gelezen? Of was de geheele zaak 
hem toevallig ontgaan? Dit is niet geheel ónmogelijk. 

Een volle halve eeuw is sedert verloopen, vooraleer dit 
twijfelstuk weer ter sprake gebracht werd. Serrure was alles¬ 
behalve royaal, als het er op aan kwam een ander van zijne 
handschriften en zeldzame boeken gebruik te laten maken, ook 
niet voor zijne beste vrienden; zelf heeft hij slechts een be¬ 
trekkelijk gering gedeelte zijner schatten aan de wetenschap 
dienstbaar gemaakt; en de kans, dat zulks nog zou gebeuren, 
verbeterde er natuurlijk niet op, toen, na zjjn dood, zijne ge¬ 
heele bibliotheek wijd en zijd verspreid werd. Zoo komt het 
dat Dr. Kalff eerst in 1888 3 ), toen hij een tweetal der bewuste 
spelen in handschrift op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel 
aantrof, overtuigend kon aantoonen, dat Houwaert op de on- 
beschaamdste wijze plagiaat had gepleegd. 

Terecht sprak Dr. Kalff daarenboven zijn twijfel uit omtrent 

1) In zijne Verhandeling over de Nederlandscke Dichtkunst in België , blz. 169, 
noot. Deze aanteekening schijnt Dr. Kalff ontgaan te zyn. 

2) t. a. p. 

3) Tijdschrift 8, 231 vlgg. 


Digitized by 


Google 



Houwaert’s plagiaat 


207 


het eigendomsrecht van Houwaert op de twee overige spelen, 
in den Handel der Amoureusheyt voorkomende, vooral wat het 
spel van Narcissus ende Echo betreft, daar Snellaert, zooals ik 
reeds zei, een, eveneens aan Serrure toebehoorend stuk van 
dien naam gelezen had. 

Ik ben zoo gelukkig, in de plaats van twijfel, volkomen 
zekerheid te kunnen stellen. Het waarschijnlijke is slechts al 
te waar: ook het tweede boek van den Handel der Amoureus¬ 
heyt is niet door J. B. Houwaert »poetelijck geinven teert ende 
rethorijckelijck ghecomponeert”, maar.... gestolen van een 
bekend kunstbroeder. 

Een handschrift, het spel van Narcissus ende Echo bevat¬ 
tende, berust nl. op de Universiteits-bibliotheek te Gent, waar 
het deel maakt van eene verzameling, door Dr. Ferd. vander 
Haeghen van Serrure, kort vóór diens overlijden, gekocht 1 ). 
Het bestaat uit vier volledige katernen van acht bladen papier, 
en een vijfde, in zoo verre onvolledig, dat de twee laatste 
bladen, ongebruikt gebleven, tegen de binnenzijde van het 
omslag werden geplakt. In het geheel dus 38 bladen, 148 mil¬ 
limeter breed bij 208 hoog. Het handschrift is in de laatste 
helft der vorige eeuw ingebonden, zooals blijkt aan het op het 
omslag geplakte, destijds zeer gebruikelijke, rood gemarmerd 
papier. Bij het inbinden heeft men voor- en achteraan telkens 
twee witte schutbladen aangebracht. 

Op de keerzijde van het tweede der vooraan bijgevoegde bla¬ 
den staat bovenaan geschreven, van de hand van Serrure: 

In den catalogus van J. Eoning, Amsterdam 1833 
op bl. 28, onder n°206, verkocht ƒ10,50. 

Deze opgaven zijn juist. 

Van het tweede en het derde katern zijn de signaturen (B 
en C) nog ongeschonden; van het vierde is de signatuur na- 


1) De geldigheid van den (ver)koop werd door Serrure’s erven betwist; vandaar 
dat al de handschriften, de bedoelde verzameling aitmakende, in den verkoopcata- 
logus van Serrure (1872 en 1878) te vinden z\jn, geveild en en commisrion verkocht 
werden. Bjj rechterlijk vonnis werd den erven Serrure hun eisch ontzegd. 


Digitized by v^ooQle 



208 


W. de Vreese 


genoeg geheel weggesneden: men bespeurt nog slechts een klein 
gedeelte van de bovenste helft der D. 

Het watermerk van het papier komt nagenoeg geheel over¬ 
een met datgene afgebeeld bij De Stoppelaar, Het Papier in 
de Middeleeuwen , plaat XV, n r 19; tusschen beide bestaan 
slechts zeer kleine verschillen. 

Op de eerste bladzijde (de later toegevoegde schutbladen niet 
medegeteld) leest men, bovenaan: 

Van Narcissus en de Echo 
ghemaect byden amorósen 
Colijn en de is lanck in dicht 
2193 
regulen. 

Deze lamoróse Colijn” is dezelfde als Coljjn Keyart, of 
liever: dit was zijn eigenlijke naam, zooals blijkt uit hetgeen 
men aan het einde van het spel, onder het laatste vers, ge¬ 
schreven vindt: 

Colijn keyart 

En is lanck in ghedichte 2193 regulen 
Eeyer gheurtz scripsit a° 1552. 

Onwillekeurig denkt men dadeljjk aan Colijn van Rijssele, 
wiens Spiegel der Minnen in 1561 door Coornhert, naar een 
versleten handschrift, voor het eerst werd uitgegeven bij Jan 
van Zuren te Haarlem 1 ). Dat we hier met één en denzelfden 


1) Over »die seer amoreuse historie van Dierick den hollandere ende Katharina 
Sheermertens”, het onderwerp van den Spiegel der Minnen , zie Kalff , Qesch. d. 
Nederl. Ijetterk. in de 16<fc Eeuio, 1,268. Het werkje werd herdrnkt: T’hantwerpen, 
By Jan van Waesherghe ... 1577, en: Tot Botterdam, By Jan van Waesberghe... 
1617 (verg. Ledbboeb, Het Geslacht v. Waesherghe *, biz. 52 en 69). In den ver- 
koopcatalogus der bibliotheek van Prof. de Vries, nr. 1375, komt een exemplaar 
voor, waarvan het adres aldns wordt opgegeven: Antwerpen, van Waesherghe, 1561. 
Daardoor wordt men natuurlijk in den waan gebracht, hier met eene titeluitgave 
van den eersten drnk (das eene groote zeldzaamheid), te doen te hebben. Bij nader 
onderzoek is mij gebleken, dat het hoekje een exemplaar van den tweeden druk is: 


A 


Digiti • y v^ooQle 



Houwaert's Plagiaat 


209 


persoon te doen hebben, is dan ook zeer waarschijnlijk: de 
man heette blijkbaar Keyart , een naam welke meer voorkomt, 
en was waarschijnlijk van Rijsel afkomstig. Als schrijver van 
amoreuse spelen zullen zijne tijdgenooten hem den amoreusen 
Colijn genoemd hebben. Volstrekte zekerheid hebben we echter 
niet*). 

Dat Colijn, ook in Noord-Nederland, werkelijk eene groote 
vermaardheid genoot, blijkt duidelijk uit de verzen, welke 
Bredero zijn Spaanschen Brabander in den mond legt (vs. 210 

vlgg.): - 

Maar sjases par Dio santé, wa plochtender elegante Poëten te 

[wesen. 

Item daer haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn, 
En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn: 
Dat waaren liens vol perfeccy: en van devine eloquency. 


de twee laatste cijfers van het jaartal (157*7) werden met de pen veranderd in 01. 
De verandering is zeer goed merkbaar. Vrfdr het titelblad is later eene kopergravure 
geplakt (S. Fokke inv. èt fee . 1747 — J- Smit excudit .), waarop met de hand, 
in drukletters, werd gezet: N. Colyn / Toneel / Poëzy. / 1561. 

Ook onder den rugtitel heeft het boekje, dat thans op de Univeraiteits-bibliotheek 
te Groningen berust, het juiste jaartal. 

Het is wellicht niet geheel van belang ontbloot, hier in het voorbijgaan even te 
vermelden, dat Coornhert samen met Jan van Zuren, te Haarlem eene drukkerij 
opgericht heeft, doch steeds met het adres van den laatsten. Het eerste werk dat 
van hunne persen kwam, was Coornhert’s vertaling van Cicero's Officia , waarvan 
hg, Coornhert, zich in de opdracht uitdrukkelijk als den drukker noemt. Dat was 
in 1561. In ditzelfde jaar verschenen nog Colyn's Spiegel der Minnen , en Coorn¬ 
hert’s Heerste twaelf boecken Odyssea. Merkwaardiger wyze dragen de privilegies 
van ieder dezer boeken dezelfde dagteekening: 17 Juli 1561; ze zijn dus waarschijn¬ 
lijk kort achter elkander verschenen. In 1562 werd Coornhert's Seneca vanden wel¬ 
daden uitgegeven; het privilegie is- gedagteekend van den 30 Juni 1562. Na dit 
jaar treft men geene drukken met het adres Jan van Zuren te Haarlem, meer aan. 
Verg. Bibliotheca Belgica ]ste Reeks, 1)1. IV, C 131; VI, S 80; en vooral XXIII, 
S 85, waar nog andere eigenaardige bijzonderheden aangaande Coornhert en Jan 
van Zuren worden vermeld. 

1) Ten minste niet genoeg, m. i., om te mogen zeggen: «Colijn Keyaert, plus 
connu sous le nom de Colyn van Ryssele”, zooals men in den Catalogus Serrure , 
nr. 2980, lezen kan. 

14 


Digitized by v^ooQle 



210 


W. de Vreese 


En volgens Schotel leest men in een »M.S. liederboeekxke 
uit het laatste der 16 d « eeuw”: *) % 

’t geruchtelicke end deuchdelieke (l. — licke) scriven 
van Coline sal in memorye bliven 
tot s’ warelts end.” 

Onder de blz. 208 vermelde woorden staan dan nog in het 
handschrift, ter weerszoden van een calligraphisch figuurtje, de 
initialen van den afschrijver: eene R links en eene G rechts 2 ). 

Over schrijver, afschrijver en tijd hebben we dus nagenoeg 
alle wenschelijke inlichtingen. Alleen de opgave van plaats 
pntbreekt. We hoeven echter geen oogenblik te twijfelen, of 
die plaats is Antwerpen. Het spel van Eneas ende Dido werd 
»tantwerpen ghespeeldt in mayo” 1552 3 ); ook op het titel¬ 
blad van het spel van Charon den helschen Schippere leest men 
onderaan: Antwerpen , waaronder nog wat gestaan heeft, dat 

I) Algemeens Konst * en Letterbode 1839, 2, 176. 

2; In eene aanteekening bij nr. 211 van den Catalogus Koning, wordt o. a. ge¬ 
zegd: *l)e bovenstaande 14 Spelen zyn met ééne hand, dat is die van Reyer 
Gheurtzoon , geschreven”. Dit slaat dus op de nummers 198 tot en met 211. Daar¬ 
van gingen de volgende over in het bezit van Serrure: 200. Van Eneas ende Dido 
( Cat. Serr. 2884); 201. Ene Mars ende Venus tsaemen bueleerden {fiat. Serr. 

2885); 204. Van Charon den helschen schippere {Cat. Serr. 2981); en 206. Van 
Narcissus ende Echo ( Cat. Serr. 2980). Doch Serrure kocht ook nr. 197: Een pre¬ 
sent van Godt loondt , Grammerchys , Besolosmanos , welk stuk, blijkens eene aantee¬ 
kening aan het einde, door denzelfden Reyer Gheurtz in 1563 geschreven werd 
{Cat. Serr. 2886). Hieruit blykt: 1° dat Koning 15 spelen van dezelfde hand 
bezat; en vooral: 2° dat R. Gheurtz een afschrijver van beroep was, wat nog be¬ 
vestigd wordt door de omstandigheid, dat sommige dezer spelen uit Brabant, andere 
uit Holland (Amsterdam), en een paar uit Vlaanderen (t. w. het hier behandelde en 
dat van Charon ), afkomstig waren. Verkeerdelijk wordt in den Cat. Serrure de 
naam van dezen afschrijver steeds Ghevertz geschreven. Op de verkooping Serrure 
werden de nrs. 2184, 2885 en 2886 alle door den Antwerpschen boekhandelaar P. 

Kockx aangekocht, onderscheidenlijk voor 120, 130 en 160 frank. Nr. 2884 ging 
daarna over in het bezit van baron Dela Faille, uit wiens nalatenschap het weer gekocht 
werd door P. Kockx, voor 100 fr. (zie Cat. Dela Faille (1878), nr. 1091). Waar 
nr. 2886 zich thans bevindt, is mij niet bekend; ik weet alleen dat het niet op de 
Koninklijke Bibliotheek te Brussel noch op de Universiteits-bibliotheek te Gent is. 

3) Aangehaald naar de beschrijving van Kalff, in Tijdschrift 8,232, vgl. Cat. 

Koning , nr. 200; Cat. Serrure, nr. 2884. 




Digitized by v^ooQle 



Houwaert’s Plagiaat 


211 


nu weggesneden is 1 ). Daarenboven zijn al de stukken, door 
Reyer Gheurtz geschreven óf zuiver Brabantsch, of Brabantsch 
gekleurd. Dit laatste is het geval met de spelen afkomstig uit 
Amsterdam (zooals blijkt uit het weinige, bij Eoning er uit 
aangehaald), en vooral met het spel van Charon , eigenlijk in 
het Vlaam8ch geschreven, doch met vrij talrijke Brabantsche 
vormen, door den afschrijver er in gebracht. Het is dus on¬ 
mogelijk dat ons spel van Narcissus ende Echo elders dan in 
de Scheldestad zou geschreven wezen. 

We kunnen zelfs nog een stap verder gaan, en het waar¬ 
schijnlijk noemen, dat de stukken door Reyer Gheurtz ge¬ 
schreven , tot het repertorium van de A ntwerpsche kamer de 
Gou(d)bloeme behoorden. Snellaert zegt 2 ), dat De Mol’s stuk 
op het tooneel der Violieren gespeeld werd. Hij voegt er echter 
geen bewijs bij. Ik vermoed dus, dat het slechts eene gissing 
is — later overgenomen in den Catal. Serrure 3 4 ) —, en eene 
vergissing is het stellig. 

Aan het einde van het eerste deel van het spel van Eneas 
ende Dido leest men namelijk: 

Eerweerdighe Heeren, hier mede wy dit spel staken; 

Tot overmorghen wy Goudtbloemkens groene, 

Zo verre het weer blijft in 't saysoene *). 

En aan het einde van het tweede deel: 

Eerweerdighe heeren, hier mee wij cesseeren, 

Wjj goudtbloemkens gruyende in döchden; 

Blijft Marien Soon bevoolen, de rust in vröchden 5 ). 

Deze verzen leveren ons het afdoende bewps, dat het spel 
van Eneas ende Dido niet werd vertoond op het tooneel der 

1) Het handschrift van dit spel behoort mede tot de bovenvermelde verzameling 
Serrure*handschriften op de Bibliotheek te Gent. Eerlang hoop ik het stuk uit te 
geven. 

2) Verhandeling over de Nederl. Dichtk. in België , blz. 169. 

8) Cat. Serrure nr. 2885. 

4) Aldus aangehaald by Kalff , Qesch. d. Nederl. Letterk. in de 16<& Eeuw , 1, 207. 

5) Aldus aangehaald door Kalff, in Tijdschrift 8, 232. 


Digitized by v^ooQle 



212 


W. de Vreeae 


Violieren, maar op dat der kamer de Qoubloeme , waarvan Jacob 
de Mol lid was. In 1563 vertegenwoordigde deze (als facteur?) 
zijne kamer »op (de) iaerlijcxse Prinsfeeste van de Corenbloeme 
Camere binnen Bruessele.” Zijn antwoord op de vraag: » Wat 
dat de Landen can houden in Rusten ?” luidde: » Wijsen Raet 7 
Godlijck en Rechtelijck ghevseert”, en was, evenals zijn spel van 
zinne, onderteekend met zijne spreuk: Laet wroeten den Mol 1 ). 

Doch het wordt tijd dat we tot ons spel van Narcissus ende 
Echo terugkeeren. 

Op de tweede bladzijde van bet handschrift vinden we de 
lijst der personen aldus: 

Cupido god der minnen 
Venus godinne 

Jonstich begheeren een engele 
Narcissus prinche 
deen heere 
Diana godinne 
Phebus als die son 

Wonderlyck murmureeren een verrader 
dander heere 
Echo een nymphe 
therte van Echo 
Een wachtere 

narcissus schoonheit verrader 
Echoes vader heer van yponen 
Heraut 

anxt v6r widerseggen camerlinck 
Druck en spijt een verrader 
Antropos die god van die doot 
Deen ghebuer 
Dander ghebuer 
Jupiter god der natueren 
Neptunus god van die wateren 


Personagens 


1) Zie: Befereynen ende Liedekens van divenche Rhetoricienen wt Brabant, Vloten - 




Digitized by 


Google 



Houwaert’s Plagiaat 


213 


Daaronder treffen wij het volgende eigenaardig bericht aan: 

Deese drie speelen machmen aen een spel 
speelen ofte in twee deelen ofte in drie 
In drie te speelen is deerste deel tot dat 
Echo therte ontschaect is ghevangen ghebrocht 
int prysuen van minnen 

"Eude danderde deel tot dat Echo hór overgheeft 

tot Narcissum te gaen ende hór liefde te kennen gheeven 

En de tderde deel ten eynde tue uyt 

Wildijt aen tween speelen speelt die twee 

eerste deelen te saemen. 

Yan een dergelijk bericht is bij Houwaert niets te bespeuren. 
Op den titel van het tweede boek volgen bij hem dadelijk de 
»Namen der Personagiens van 't eerste Spel” 

In het handschrift worden de drie »deelen” door niets bjj*- 
zonders gescheiden; daarom is er ook slechts eene lijst der per¬ 
sonen. Bij Houwaert niet zoo. Elk deel heeft een afzonderlijken 
»prologhe” en eene afzonderlijke lijst der personen 1 ). Op die 
wjjze worden de meeste personen natuurlek drie maal genoemd, 
meest allen echter zonder bijvoeging der hoedanigheid, zooals 
in het handschrift. Daarenboven is de tweede lijst niet geheel 
volledig: slechts één der aheeren” wordt er in vermeld, en wel 
aldus: ïActeon, een fiere” Deze naam is uit den tekst geno¬ 
men, want ook in het handschrift komt hij voor, waar men 
in enkele tooneelen vindt: ïdeenheer Acteori'. Evenzoo ontbreekt 
in deze lijst Anxt voor wederleggen (aldus bij Houwaert), 
ofschoon deze rol volstrekt niet uit den tekst is geschrapt. 


deren, Rollant ende Zeelant: Oheleeen en gkesonghen op de Corenbloeme Camere binnen 
Bruessele , op hoer iaerlijcxse Prinsfeeste, Anno XVc. Lxij. den Sessentwintic Asten 
dach in Jutio ... Bruessele , by Michiel van Hamont ... 1563 (beschreven in de Bi- 
bliotheca Belgica, 1ste Reeks, Dl. XXII, R 34, waar het bestaan van slechts twee 
exemplaren vermeld wordt, één te Gent en één te Brussel), fol. 64 en 65. 

1) Abusievelijk wordt door Kalff, Oesek. d. Nederl. Letterts, in de 16<k Eeuw , 
1, 207, gezegd dat het spel pan Nareissus ende Echo bjj Houwaert nit twee deelen 
bestaat. 


Digitized by v^ooQle 



214 


W. de Yreese 


Eindelijk vindt men ook nog bij Houwaert, na elk »deel’% 
een soort van intermezzo, half ernstig, half comisch. Het eerste 
der drie heeft geen afzonderlijken titel; er is zelfs niet de 
minste aanduiding om den lezer te waarschuwen, dat hetgeen 
volgt niet tot het spel van Narcissus ende Echo behoort. De per¬ 
sonen staan in de eerste lijst vermeld, doch ook zoo maar. 

Dit eerste intermezzo is eene samenspraak tusschen drie jon¬ 
gelingen : Mijns zelfs onvry , Een anders vreucht en Niemants 
eyglien . De eerste verpersoonlijkt de hopelooze, en toch stand¬ 
vastige, liefde. »Hoe myn Lief my in liefden confuys ^ziet”, 
zegt hij, >Sy en acht myn jonst een enckel gruys >niet; 

»Ziele, herte, lijf, goet, ja al dat mijn »is, 

Ooghen, ooren, mont, al met mynen danck, 

Stel ick (Myns zelfs onvry) in Liefs bedwanck.” 

Eens anders vreucht beweert »geen noot van zulcken meskieve” 
te hebben; ik, zegt hij: 

Ick draech kleyn jonst tot mynen Lieve, 

Nochtans mint my eene, ghezeyt al stille, 

Weer dat ick wille oft niet en wille, 

Maer ick en acht dat niet, dies is sy ontveucht (d. i. ontweegd). 

Hij bemint ze niet, omdat ze hem »niet rijck noch goet gbe- 
noech ,, is. De derde eindelijk, Niemants eyghen , kenschetst zich 
zelf aldus: 

Yroukens die my jonste draghen, 

Die troost ick al naer haer behaghen; 

En die my oock gheen jonste en jonnen, 

Die en zou ick niet gheminnen konnen: 

Nu loop ick hier, dan loop ick weder daer, 

Eu ick heb wel hondert Liefkens op een jaer, 

En d’een en acht ick niet een enckel stroo 
Meer dan d'andere. 

De geheele samenspraak bestaat nu hier in, dat elck zijn stand¬ 
punt toelicht en zooveel mogelijk verdedigt. 


Digitized by 


Google 



Hoawaert’s Plagiaat 


215 


Het tweede intermezzo heeft den volgenden titel: 

Een Tafel-Spel van twee Personagien, 

Den Onghetroosten ende den 
Welgheminden. 

Men kan den inhoud reeds gissen: klachten van den onghe¬ 
troosten (minnaar); gejubel van den welgeminden , die van zijne 
liefste alles verkrijgt wat hij verlangt. 

Het derde intermezzo eindelijk heet 

Tafel-Spel van dry Personagiens. 

Het Herte . 

De Ooghe. 

De Wille . 

Het Herte beschuldigt de Ooghe, de oorzaak te wezen van al 
zijn leed en verdriet, wat de Ooghe natuurlijk ontkent: niet 
zij, maar Menschen Wille verdient dit verwijt. Na eenigen 
tijd gekeven te hebben, besluiten beiden een scheidsrechter het 
geschil te laten uitmaken. Daartoe biedt de Wille zich aan. 
De Ooghe herhaalt hare beschuldiging, en ook het Herte keert 
zich tegen hem. Te vergeefs tracht de Wille zich te verdedigen. 

Wij doen Houwaert zeker geen onrecht, als wij aannemen 
dat deze drie tafelspeelkens evenmin zijn werk zijn als de groo- 
tere spelen van sinnen. 

Eene kleinigheid, die wellicht haar belang heeft, is deze, 
dat nl. dit laatste tafelspel in den Handel der Amoureusheyt 
achter de Naer-Prologhe op het geheele spel van Narcissus 
ende Echo voorkomt. 

In het handschrift eindigt dit spel namelijk met de volgende 

Concluysie. 

Gods vrienden, hier hebdy mSghen mercken 
die wraecke van Echo, der scoonder ioncfrouwe; 
hue narcissus creeg loon naer wercken, 
dies alle dland dreeff druck en rouwe, 
want duen syn eedel heeren ghetrouwe 


Digitized by v^ooQle 



216 


W. de Vreese 


hem vonden verdroncken in die fonteyne, 
due wasser druefheit in mennigher vouwe, 
daer hy doot lach mismaect in weyne. 
dies de plaetse, net ende reyne, 
fonteyne damours noch heet by naemen. 
dus bid ick u, minnaers, int ghemeyne: 
verhuedt dontroosticheit voll blaemen! 
gheeft malcanderen troost, tot uwer vraemen. 
wy sullen u gaen speelen een sotte collacie; 

Dan beveelen wy alle god (Z. gods) gracie ! l ) 

Zie hier nu wat er bij Houwaert van dese »Concluysie” ge¬ 
worden is: 

DB NAER-PROLOGHE. 

G Odts Vrienden hier hebt ghy moghen mercken 
De wrake van Echo der schoonder Ionckvrouwe, 

Hoe dat Narcissus kreech loon naer wercken, 

Dies al 'tLant door bedreven wert grooten rouwe: 

Want doen syn edele Heeren ghetrouwe 
Hem vonden inde Fonteyne verdroncken, 

Zoo beklaechden sy hem in menighe vouwe, 

En de tranen zijn door der liefden voncken 
Van hun wanghen ghezoncken. 

Dees plasse en ’twater, dat doen onreyn »was, 

Wert Fonteyne d'Amours gheheeten by namen: 

Dus bid ick v ghy Mans in ’tghemeyn »ras, 

En wilt gheen jonghe Dochters beschamen, 

Maar vertroost de bedroefde ’thaerder vramen, 

En als sy v bidden om assistentie, 

Gheeftse ten minsten schoon woorden naer ’tbetamen, 

En neemt in 't goede haer benevolentie, 

Zonder reprehentie. 

X) De interpunctie is van mij. 


Digitized by v^ooQle 



Houwaert’s Plagiaat 


217 


En ghy Vrouwen en Dochters hout v eer in weerde, 

En zijt zoo dwaes niet noch zoo verblint, 

Ghy en peyst dat 'thoy niet en mach gaen ten Peerde, 

En datmen vileynen met bidden niet en verwint: 

Bepeyst v altijt wel eer ghy beghint, 

In een weynich verzinnens leyt wel groote bate, 

Ziet toe dat ghy als Echo niet dwaeslijck en mint, 

Dat bid ick v jonstelgck uyt cantate, 

Maar Houdt middelmate . 

Houwaert heeft dus, in hoofdzaak, bij den door hem gevonden 
tekst een aantal verzen bijgevoegd, daarbij niet verwaarloozende, 
evenals in de twee spelen door Dr. Kalff behandeld, zgne zeer 
zeker van voorzichtigheid, maar niet van grootheid des harten 
getuigende spreuk te pas te brengen. Wat hij verstond door 
»de middelmaat te houden”, was, het zoo aan te leggen, dat 
hg »Conseillier ende Meester Ordinaris van de Rekeninghen 
des Hertogdoms van Brabant” werd, na in zijn jonger jaren 
openlijk partij voor den opstand gekozen te hebben. De oude 
vriend van Willem van Haecht dacht blijkbaar aan zijne spreuk 
niet, toen hg voor de ontvangst van Aartshertog Ernst van 
Oostenrijk zgne laatste moralisatie schreef 1 ). Anders zou hg in 
het vleien wel wat meer maat gehouden hebben! 

De »8otte collacie”, aan het einde van Colijn’s »Concluysie” 
aangekondigd, is in het handschrift niet te vinden; er volgt 
ook niet de minste aanduiding, die ons kan doen gissen, wat 
er het onderwerp mag van geweest zijn. Maar zou het al te 
gewaagd klinken, indien we meenden deze collacie in het laat¬ 
ste Tafel-Spel van drie Personagien terug te vinden? Zooals 
ik zooeven vermeldde, staat dit Tafelspel bij Houwaert achter 
de Naer-Prologhe . Nu is het niet onmogelgk, dat de dichter een 
handschrift onder de oogen gehad heeft, waarin de »sotte 
collacie” voorkwam, en dan natuurlijk na de » concluysie”. 


1) Verg. Kalff, GeicA. d. Nederl. Letterk. in de 16* Eeuw, 2, 33. 


Digitized by v^ooQle 



218 


W. de Vreese 


Er is echter een bezwaar, weshalve ik aan de onderstelling 
niet al te veel durf hechten: het Tafel-Spel van drie Personagien 
is veeleer »int amoreuse”, of zelfs »int vroede”, dan »int sotte'\ 
Tot dit laatste genre behooren daarentegen wel degelijk de 
twee eerste intermezzo’s, waarin het o. a. ook aan plastische 
schilderingen der mingenuchten, zooals men ze vaak in refe¬ 
reinen en spelen »in ’tsotte” aantreft, niet ontbreekt. Kwamen 
de drie intermezzo’s in het door Houwaert gebruikte handschrift 
wellicht in eene andere orde voor, en heeft hp deze orde ver¬ 
anderd ? 

Doch dat alles zijn even onvruchtbare als vruchtelooze gis¬ 
singen. Thans nog enkele opmerkingen aangaande den tekst zelf. 

Vooreerst zijn de regisseurs-aanteekeningen veel talrijker in 
het handschrift dan bij Houwaert. Deze heefk geene andere 
aanwijzingen dan Pausa. Bij Colijn Keyart daarentegen zijn 
meest alle tooneelen gescheiden door eene dwarsstreep, terwgl 
in margine geschreven staat of: pausa , of: binnen , of beide , 
het een onder het andere. De verdeeling der tooneelen is, op 
enkele uitzonderingen na, dezelfde in de twee teksten. 

Ten opzichte van de taal is ons handschrift van het grootste 
belang. Reeds is dit het geval met den Handel der Amoureus - 
heyt, die, zooals alle werken van Houwaert, in de Brabantsche 
schrijftaal der 16 de eeuw gesteld zijn. Nu staat de taal van 
ons handschrift nog veel dichter bij het gesproken Brabantsch 
dialect: het heeft b. v. nooit haar (pron. poss.), maar altijd 
heur , welke vorm stellig reeds in de 15 de eeuw voor de gespro¬ 
ken taal van geheel Zuid-Nederland moet aangenomen worden *); 
nooit 00 , maar altijd ue {umlaut van germ. o). De eu wordt 
steeds voorgesteld door o met een kleine e er boven geschreven: 
o. Het imperfect optativi van mogen luidt steeds: mucht , muchten ; 
van moeten : must, musten ; van kunnen : kust , kusten ; ü vóór 
r staat gelijk met eu, blijkens schrijfwijzen als natore , ore , 
naast natueren, uren , rijmende op dore, deure (voorz.) en derg. 


1) Verg. thans Kern, Limb. Serm., $ 165 (blz. 118). 


Digitized by v^ooQle 



Houwaert’s Plagiaat 


219 


Merkwaardigerwijze treft men het geheele handschrift door 
steeds np aan, een vorm welke natuurlek niet in Brabant, 
maar in Vlaanderen thuis hoort. Zoo dat ook dit spel wel uit 
de westelijke gouwen afkomstig zal zijn. Een ander bewijs 
hiervoor is ook het uitsluitend gebruik van de als pron. relat., 
dat, gezien de teksten (mnl. en andere, zoo b. v. het spel van 
Cliaron ), waar het voorkomt, veeleer een flandricisme dan een 
hollandisme blijkt te wezen. De taal van Stoke kan men toch 
ook geen hollandsch noemen. 

De taal is bij Houwaert, in vergelijking met die van het 
handschrift, eenigszins moderner, niet echter in het rijm. 

De grootste tekstafwijkingen bij Houwaert vertoonen die 
plaatsen, waar veel — meestal mythologische — eigennamen, 
van personen en landen nl., voorkómen: deze zijn soms tot 
onherkenbaar wordens toe verknoeid. Op enkele plaatsen heeft 
de tekst van Houwaert een paar verzen meer, o. a. in de laatste 
tirade van Atropos aan het einde van het spel, waar de dichter 
weer zijne spreuk inlaschte; elders, een paar minder; nog elders 
staan een paar verzen in omgekeerde volgorde; vaak is aan een 
verzenpaar nog een rijm toegevoegd, dat eigenlijk geheel over¬ 
bodig is; één keer komt een woord, dat bij Keyart in het vers 
staat, in het rijm (t. w. u: nu), zoodat het vers zoo onwel¬ 
luidend mogelijk wordt. In een drietal andere gevallen brengt 
Houwaert het eerste woord van een volgend vers in het rijm, 
wat dan allerlei geknoei medebrengt. 

Evenals in het stuk van Smeecken, heeft onze dichter ook 
hier op verschillende plaatsen sommige krasse uitdrukkingen 
door zoogenaamd minder aanstootelijke, maar des te zouteloo- 
zer, vervangen. 

Voor vele plaatsen, die in Houwaert’s tekst zeer duister, 
en zelfs volkomen onverstaanbaar zijn, geeft de tekst van Colijn 
Keyart het noodige licht. 

Het is niet mogelijk, over al deze verschillen in nadere 
bijzonderheden te treden; zoo iets zou eene voor dit tijdschrift 
te groote ruimte beslaan, en blijve dus voor eene nieuwe 


Digitized by v^ooQle 



220 


W. de Vreese 


uitgave van Colijn Keyart’s Spel van Narcissits ende Echo 
bewaard. 

Mij dunkt, het pleit is voldongen: Houwaert is niet de 
schrijver van de drie eerste boeken van den Handel der Amou¬ 
reusheyt . Dit zoo zijnde, is argwaan omtrent zijne rechten op 
het vierde en laatste boek meer dan gerechtvaardigd; men is 
geneigd te verklaren, dat deze bundel van de lijst zijner wer¬ 
ken kan geschrapt worden, en men stelt zich voor, dat het 
thans ontdekte plagiaat niet van aard is, om iemand in te 
nemen met een man, wiens doen en laten, na een kortstondig 
enthousiasme voor de vaderlandsche zaak, vrij ordinair is 
geweest. 

Doch zijn er ook verzachtende omstandigheden aan te voe¬ 
ren? Wellicht zal meer dan een lezer zich afvragen, of we 
wel het recht hebben Houwaert van plagiaat te beschuldigen 
met betrekking tot een werk, dat eerst twee en twintig jaar 
na zijn dood is verschenen. Een dergelijke twijfel kan zeker 
niet voorbarig genoemd worden. Men kan echter al dadelijk 
antwoorden, dat de Handel der Amoureusheyt niet het eenige 
zijner werken is, dat na zijn dood het licht zag: Den Gene - 
ralen Loop der Werelt werd pas in 1612 (Amsterdam), en de 
Parcenesis Politica in 1614 (Leeuwarden) uitgegeven. Deze wer¬ 
ken kwamen dus blijkbaar in zijne nalatenschap voor, en het¬ 
zelfde kan gebeurd zijn met den Handel der Amoureusheyt . 

De zaak zou zich echter ook nog anders kunnen toegedragen 
hebben. Jan Baptiste Houwaert had een zoon Raphaël, die 
zijn vader hoog vereerde l ). Heeft Raphaël Houwaert wellicht 
in de nalatenschap zijns vaders afschriften der spelen, die 
thans den Handel der Amoureusheyt uitmaken, gevonden, en 
heeft hij, half door kinderlijke liefde, half speculeerende op 

1) Dit bljjkt uit een stuk, door Raphaël Houwaert in het Nederlandschopgesteld, 
hetwelk, met nog een paar andere, die op het leven van J. B. Houwaert een zeer 
helder licht werpen, in ’tFransch vertaald, werd uitgegeven door Ch. Ruelens, in 
den BibUophile Beige , 8, 25 suivv. (1869). 


Digitized by 


Google 



Houwaert’s Plagiaat 


221 


zijn vaders beroemdheid, die spelen dien vorm gegeven, wel¬ 
ken wij uit den druk van 1621 kennen, en voor het werk 
zijns vaders uitgegeven? 

Doch dat is niet dan eene gissing, voor dewelke het mij 
aan alle bewijs ontbreekt. 

Ten slotte nog eene opmerking. Op het einde van zijn reeds 
meermalen vermeld opstel, gewaagt Dr. Kalff nog van een 
anderen bundel tooneelstukken, getiteld: »Den Handel der 

Amoureusheyt. in dry boecken”, waarin zich 3 spelen 

bevinden, een van Jupiter en Yo. Dit werk kwam in 1583 te 
Brussel uit.” 

»Daar deze bundel niet onder mijne oogen kwam,” zoo luidt 
het verder, »kan ik niet beoordeelen, in hoever hier nieuwe 
gegevens liggen voor de oplossing der door mij gestelde vragen.” 

De vraag nopens het spel van Narcissus ende Echo vervalt 
met dit mijn opstel; wat deze omtrent het spel van Leander 
ende Hero betreft, van den »bundel” van 1583 is voor de 
beantwoording er van niets te verwachten, evenmin als voor 
de geheele zaak die ons thans bezighoudt, om de goede reden 
dat het boekje met den Handel der Amoureusheyt van 1621 
slechts die drie eerste woorden van den titel gemeen heeft. 
Algemeen verkeert men namelijk in den waan, dat deze laatste 
bundel voor het eerst gedrukt werd in 1583, in-4°. Van der Aa 
schijnt de eerste zegsman te wezen. Zelfs de scherpzinnige en 
»veelziende” bewerkers der Bibliotheca Belgica zijn eerst later 
achter de waarheid gekomen 1 ). Deze waarheid is namelijk, dat 
de zoogenaamde eerste druk van 1583 een geheel ander werk 
is; ziehier de juiste titel 8 ): 

Den Handel der || Amoureusheyt. || Begrepen in dry Boec- 
ken, inhoudende dry || excellente, constighe, soet-vloyende, 
Poeti-||8che spelen van sinnen, van Jupiter en Yo, |j met 

]) Zij eindigen nl. hunne beschrijving van den Handel der Amoureusheyt van 1621 
aldus: »La l re édition, in dry boecken y a été imprimée k Bruxelles, par J. van 
Brecht, en 1583. In-4°. M Later hebben ze dat natuurlijk herroepen. 

2) Naar de Bibliotheca Belgica , 1ste Reeks, Dl. XII, H 189. 


Digitized by v^ooQle 




222 


Houwaert's Plagiaat 


dry behaeghelijcke ende belachelijcke Dia- || logen oft dispu- 
tatien van minnen, vuyterma11 ten ghenoechlijck, lustich, 
ende plaisant om || lesen, so wel voor d’araoreuse min- 
naers || als voor die Edele constighe gheesten. || 

Met Privilegie. || Tot Bruessele by Jan van Brecbt. 
1583. || in-4°. 

Er kan zelfs moeilijk van een » bundel” gesproken worden, 
aangezien het boekje slechts één spel van sinnen bevat: Van 
Jupiter en To, doch in drie deelen, ieder deel met een afzon¬ 
derleken proloog. Het spel is dus geheel gebouwd als het gedrukte 
spel van Narcissus ende Echo. 

Er schijnt slechts een exemplaar van dat werkje bekend te 
wezen, t. w. datgene door de Bibliotheca Belgica vermeld als 
toebehoorende aan den heer C. Vijt te Gent, welk exemplaar 
sedert is overgegaan naar de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. 

In de voorgaande eeuw was een exemplaar in het bezit van 
Mr. Johan vander Marck, »in zijn Wel-Ed. Leven, Raed, en 
Oud-Burgemeester, en laetst Hoofd-Officier der stad Leyden”, 
die eene verzameling tooneelspelen bezat, welke thans nog eenig 
zou heeten ] ). 

Of dit een ander, dan wel hetzelfde exemplaar is als dat, 
hetwelk thans te Brussel berust, kan ik bij gebrek aan gege¬ 
vens, niet mededeelen. 

WILLEM DE VEEESE. 

Geschreven in het najaar van 1889; thans gedrukt met enkele toe- 
voegselen — op één na alle in de aanteekeningen —, welke de lezer 
dadelijk zal herkennen. Aan den heer Th. I. J. Arnold, die mij wees 
op de blz. 212 vermelde bijzonderheden aangaande Jacob de Mol, welke 
de Refereinen en diversche Liedekens aan de hand doen, betuig ik 
daarvoor openlijk mijn dank. 

Leiden, Mei 1893. w. d. v. 


1) Zie den verkoopcatalogus van J. vander Marck, Leiden 1774, nr. 232 (blz. 17). 


Digitized by v^ooQle 



C. J. M. van Gelder, van de Water 


223 


VELTHEM’S SPIEGEL HISTORIAEL. 

TEKSTCRITIEK. 

(Vervolg van blz. 166). 

I, 13. Velthem (want niet alles zal aan de afschrijvers te 
wijten zijn) is, wij hebben het reeds gezien, niet goed ver¬ 
trouwd met de namen van steden, landen, rivieren enz. in 
het Oosten. Hij neemt die zoo goed mogelijk over van zijn 
Latijnsch voorbeeld, maar vergist zich telkens: nu eens ge¬ 
bruikt hij een verbogen naamval als nominatief, dan weer een 
adjectief als substantief, enz. 

Behalve nog in het opschrift stuiten wij in dit hoofdstuk 
tweemaal op den vorm Damascene (vs. 1 en vs. 13) beteeke- 
nende Damascus. De Libanon heet meestal Libani , Gerico (vs. 31) 
is Jericho , Bof re (vs. 40) is Bosra , Geïboe is Gilboa , enz. enz. 

Erger evenwel is het, dat Velthem weer vreeselijk heeft ge¬ 
knoeid met den Latijnschen tekst. Over de minder nauwkeurige 
vertaling van vs. 3 en vs. 6—9 zwijg ik. Maar van vs. 10 af 
is de voorstelling weer totaal in de war, doordien Velthem 
Arckadia tot eene rivier heeft gemaakt, terwijl er een land mede 
bedoeld wordt. Vergelijk derhalve met de verzen 10—18 van 
dit caput het volgende Latijn: »In pede Libani montis scatu- 
riunt duo rivi, qui fluvii sunt Damasci. Abana per Libanum 
et Archadiae plana fuit (l. fluit) et excipitur (a) mari, ubi beatus 
Eustachius uxore ac filiis desolatus remansit. Farfar per Syriam 
prope muros Antiochiae currit seque mari ad decem milliaria ab 
Antiochia fundit”. De aardrijkskundigen mogen zich ergeren, 
dat Vincentius het gebergte Libanon blijkens den loop der ri¬ 
vieren oostelijk van Damascus laat liggen, dat hij de Abana 
en de Farfar in zee laat vallen, en de Farfar langs Antiochië 
laat stroomen en dus blijkbaar met den Orontes verwart, toch 
kan niet ontkend worden, dat Vincentius' bedoeling duidelijk 
is. Maar bij Velthem! Hij dommelde weer; men zou bijna 
wenschen, dat hij maar vast was ingeslapen. 


Digitized by v^ooQle 



224 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Als een paar regels verder Vincentius vertelt, dat de rivie¬ 
ren Jor en Dan, na onder de bergen van Gilboa verscholen 
te zijn geweest, »iterum orti ac siraul conjuncti Jordanem con- 
stituunt”, dan zegt Velthem: 

vs. 25. Dese (Jor ende Dan) lopen vord min no mee 
Tote onder den berch van Gelboe, 

Ende daer springense te gader uut 
Ende lopen in die Jordane zuut. 

Verbeteren kan en mag niet; wij kunnen alleen zeggen, dat 
Velthem onnauwkeurig heeft vertaald. Zoo ook de volgende 
verzen: 


Aldus (L Aldaer hs.) was in gedoept onse Here. 
vs. 30. Binnen der derder milen, min no mere, 

Van Gerico ten berge waerd van Gelboe 
Toter stat (hs.) die heet Aspaltee 
Daer staet een dal, daer in vloyt 
Die Jordane, daert scone af groyt, 

Ende in wederside oec van Lybani 
Al toten bosche van Pharay 
So steet een berch. 

Latijn: 3>In quo fluvio baptizatus est Dominus tertio milli- 
ario a Hierico. A montibus Gelboae usque ad lacum asphaltitem 
est vallis quam influit Jordanes, et vocatur vulgariter gurges, 
ex utraque parte a Libano usque ad desertum Pharan cincta 
montanis.” 

Dat Velthem de plaatsbepaling in vs. 30 en 31 met het 
volgende in plaats van met het voorgaande verbindt, bewijst 
ten duidelijkste, dat hij weer geen voorstelling had van wat 
hij neerschreef; maar hoe zou dat ook, als hij van eene stad 
Aspaltee spreekt, en dat nog wel, terwijl hij een paar capita 
vroeger herhaaldelijk van lacus asphaltites = Doode Zee heeft 
gelezen! 


4 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s Spiegel Historiael. Tekstcritiek 


225 


In vs. 38 staat bij Le Long steet; hs. onduidelijk sceet of 
steet; lees sceet = scheidt, dividit. 

Wij lezen in vs. 38 en vlgg. 

Daer sceet si (= de Jordaan) oec in den vordgane 
Dat lant van Galylee 

vs. 40. Ende Bofte (l. Bosra) ende Ydumee; 

Daer loept si onder die berge dan , 

Ende daer weder herspringen comt an. 

Dats een berde scone stede, 

Een groet pleyn ende effen mede. 

Deze verzen dienen ter vertaling van: »Jordaues significat 
descensum, eo quod terram subgreditur prope ortum saam, at 
iterum oriatur ad quoddam planum.” Zooals wg zien, geeft 
Velthem de laatste helft zoowat weer, laat hg de eerste helft 
van het Latijn bijna geheel weg, en voegt hg de verzen 43 
en 44 bijna geheel aan Vincentius’ tekst toe. Maar dat alles 
is Velthem’s werk, waaraan wg niet kannen veranderen. Wel 
mag er verandering worden gebracht in de volgorde der ver¬ 
zen; ik houd mg overtuigd, dat vs. 43 met vs. 44 van plaats 
moet ruilen, en de punt achter vs. 42 vervallen; de woorden: 

Ende dan weder herspringen comt an 
Een groet pleyn ende effen mede, 

Dats een herde scone stede. 

hebben dan een gezonden zin. 

Onmiddellijk daarop volgt: 

vs. 45. Ende dat plain heet in Serramoü 
Placamedam, daer es altoes 
Marctj al van Pascen vord 
Al den zomer ahore toe hord , 

Daer bringen die Turke hare rijchede 
vs. 50. Te cope, entie van Arabie mede. 

Serramoü moet blijkens het Latgn Saraceensch beteekenen. 
Er staat: »lingua Saracenorum Placamedam dicitur.” Heeft 

15 


Digitized by v^ooQle 



226 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Velthem zich door den buigingsuitgang laten beetnemen en in 
Serrasinoes geschreven? Ik houd het niet voor ónmogelijk. Het 
rij oi altoes blijft dan bewaard. 

Onmiddellijk daarop volgt in het Latijn de etymologie van 
Placamedan , hetgeen men uit den Mnl. tekst niet zou opma¬ 
ken. » Placa namque platea interpretatur,.... porro Medan est 
compositum , Med siquidem aqua interpretatur, .. .. Van vero 
quidam fluvius dicitur.” Van deze laatste, de rivier Dan y vin¬ 
den wij een spoor in den Mnl. tekst, maar pas na vs. 50, 
daarover straks. Het overige is door Yelthem overgeslagen, en 
daarvoor in de plaats vinden wij eene mededeeling van een’ 
markt, die van Paschen af den geheelen zomer duurt. Hoe 
komt Yelthem daaraan? Eenvoudig door Pascha te lezen, 
terwijl er by Vincentius pascua staat. Men oordeele, of Yel¬ 
them het Latijn ook geweld heeft aangedaan, om daaruit de 
bovenstaande verzen samen te flansen: »Placa namque platea, 
Latine forum, interpretatur, quoniam ibi mercimonia Turcis et 
Arabicis in aestate ad pascua convenientibus exponuntur.” 

En straks na vs. 50 vinden wij in Le Long’s tekst: 

vs. 51. Dar es oec ene groete riviere 
Die bi Chivichen der stat diere 
Loept; 

In het hs. is het eerste woord niet duidelijk, eerder staat 
er Dat dan Dar . Velthem heeft geschreven Dan (zie boven). 
Vincentius: *Dan vero quidam fluvius dicitur, qui per Suy- 
then (?) fluit.” 

Het slot van dit caput is eigenlijk ook niet te begrijpen. 

Dese riviere (de Dan) loept dapperlike 
Van Galylee te Cedar waerd, 

Ende daer vergaderde in haer waerd 
Jor, die grote flume, 

vs. 60. Ende deletse daer met haere strume, 

Ende die en gaet niet verre mede 
Van Albelina, der goeder stede. 


i 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s Spiegel Historiael. Tekstcritiek 


227 


» Van Galylee naar Cedar” is volgens het Latijn onzin, waar 
van eene stad Cedar in Galilea gesproken wordt. Woerd in 
vs. 58 staat niet in het hs.; er staet vaert , de w is daar in 
eene v veranderd. Albelina is Belynas (d. i. Paneas of Caesarea 
Philippi). Gaen in vs. 61 is op te vatten als stroomen; verre 
= ver (niet = verder). Latijn: » fluensque versus Galileam Sara- 
cenorum, se vertit sub civitate Cedar, ut se Jor fluvio in- 
fundat, qui non longe a Belynas civitate distat”. 

I, 14. De eerste verzen van dit hoofdstuk luiden: 

Bij Helina, die lake-staet, 

Daer die Galileische zee angaet, 

Tu8scen Betsayda ende Capharnaam. 

Het Latijn heeft; »Prope Belynas est lacus juxta quem incipit 
mare Galileum inter Bethsayda et Capharnaum”. Lees derhalve: 

Bi Belina die lalee staet , enz. 

De lakestaet , eene fictie van Le Long, kan derhalve met de 
verklaring de waterstadt verdwijnen. 

Lake , hier blijkbaar onder den invloed van lams gebruikt, is 
elders in het Mnl. ook bekend, zie Oudemans IV blz. 2 en 8 
en weldra Mnl. Wdb. i. v. Vergelijk voor de afleiding Kluge 
op lache. 

In de verzen 12—14 haalt Velthem twee dingen door elk¬ 
ander, waardoor hij ons eene andere voorstelling geeft, dan wjj 
in het Latijn vinden. Bij Velthem: 

Bi Capharnaum es oec gesat 
Een casteel, groet ende scone; 

Tafel-casteel heet hi omt gone, 
vs. 15. Bedie daer saetde onse here God 
Vijf dusent man na sgn gebod 
Met vijf gerstinen brode mede. 

Bij Vincentius: »Castrum vero Capharnaum versus dexteram 


Digitized by v^ooQle 



228 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


a mari est situm. Ad daas autem leucas a Caphamaum est 
collis in declivo montis, qui scilicet locus Mensa dicitur, eo 
quod ibi pavit Dominus quinque millia hominum ex quinque 
panibus hordeaceis”. 

In vs. 37 maakt Velthem eene fout, doordat hg het Latijn 
te vluchtig las. Wij lezen in vs. 35 vlgg.: 

Ende ( l . Es) Magdalanum (l. Magdalum) geset ter stede, 
Die casteel, daer vrouwe af was 
Maria Magdalena, als iet las. 

Vinc.: »Est Magdalum castrum a quo Maria Magdalena dictaest”. 

In vs. 47 vlgg. vertelt Velthem ons, dat de stad Tiberias 
naar keizer Tiberius heet. Een afschrijver heeft van Tiberias 
een heiligen Tiberius gemaakt: 

(daer) Was Cytharach gestaen doe, 

Dat men hiet. sinte Tiberius. 

Het rijm dus verbiedt Tiberius in Tiberias te veranderen, 
maar voor sinte leze men sint, d. i. sinds, sedert. Lat. »quae 
nunc est Tiberias”. 

In vs. 52 is berch , dat ook reeds zonder het Latijn kenlgk 
bedorven is, het overblijfsel van een eigennaam. Wij lezen in 
vs. 51 vlgg.: 

Ende vandaer over vier milen 
Staet berch nu ter wilen. 

Ende tien milen van TyberiacZo^ 

Staet Nazareth ende Galylee. 

Lees: 

Ende van daer over vier milen 
Staet Bethulia nu ter wilen. 

Ende tien milen van Tyberiacfee 
Staet Nazareth in Galylee. 

Le Long deinst niet terug voor de verklaring van doee, dat 
(misschien om het rgm?!) voor doe —toen zou staan. Ik wil 
maar liever aannemen, dat Velthem den verbogen vorm Tybe- 


Digitized by v^ooQle 


Velthem's Spiegel Historiael. Tekstcritiek 


229 


riade(e) heeft gebruikt in plaats van den nominatief, evenals 
elders Magdalo , Tiberio e. a. Lat.: »Hinc ad quattuor leucas 
est Bethulia civitas. Porro ad decem leucas a Tyberiade sita est 
Nazareth Galileae.” 

Te beginnen bij vs. 60 ontbreken in dit caput een tiental 
verzen grootendeels, ten gevolge van een gat in het perkament. 
De woorden, die nog leesbaar zijn, doen met behulp van het 
Latijn de volgende lezing aan de hand: 

60. Vier milen torienten waert stoet 
Van Nazareth een dorp min no mee, 

Dat men heet Cana in Galilee , 

Ende twee (Latijn eene) milen van Nazareth 
Es Rebw<A die stat geset ; 

65. Daer wilden die Joden .... 

Prins l ) . 

Ende vier milen van Nazareth mede 
Staet Thabor die berch gerede , 

Daer onse Here hem openbaerde (of: verbaerde) 

70. Jegen Peter, sine jongers waerde, 

Ende jegen Jacop, ende jegen Janne , 

Ende twee milen van desen vordanne 
tOrienten waert sonder waen 
So es Hermon die berch gestaen. 

Latgn: »Ad quattuor leucas a Nazareth (et ad duas a Sa- 
pharia) ex orientis parte est Cana, vicus Galileae. Ad unam 
vero leucam a Nazareth locus est, quem Rebuth vulgariter 
dicunt, unde Judaei Jesum praecipitare voluerunt. lterum ad 
quattuor milliaria de Nazareth mons est Tabor, in quo trans- 
figuravit se Dominus coram Petro et Johanne et Jacobo. Ad 
duas leucas a Tabor versus orientem est mons Hermon”. 

Het slot van dit caput: 


1) Dit woord in het hs. onduidelijk. Print staat er niet, hetgeen a priori uit het 
Latijn wel op te maken is. Er staat waarschijnlijk Piin .... 


Digitized by v^.oooLe 




230 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Twee milen van Thabor alsoe 
vs. 80 Staet Naym opten (hs.) berch hoe, 

Daer onse Here oec int intgone 

Verweet (/. Verwecte) doe der weduwen sone, 

is de vertaling van: »Ad duas leucas a Tabor sita est in 
monte civitas Nain, in cujus porta Dominus filium viduae 
suscitavit”. 

ln vs. 81 is onvertaald gebleven in cujus porta . Misschien 
wist Velthem evenmin als ik eene zoodanige vertaling daarvan 
te bedenken, dat het rijm sone gebruikt kon worden; zoo 
zette hij den stoplap intgone (het eerste int moet geschrapt 
worden), die weer te geven is door middelerwijl , onderwijl . 

1, 15. Wij lezen bij Le Long het begin van dit hoofdstuk aldus: 

Vijf milen van Naym dal 
Staet die stat van Jerael (Jizreël) 

Daer in regneerde Jezabel. 

Bi dere stede alsoe welt 
5. Staet Magedo dat scone velt, 

Ende twee milen vort getelt 
Staen die berge van Gelboe, 

Die welke verma. 

David om Saulfe over was , 

10. Als men in die Bibele las. 

Met de door mij gecursiveerde woorden heb ik geen vrede. 
In het hs. staat dal in vs. 1 onduidelijk; aangezien drie verzen 
vroeger verteld is, dat Nain op een hoogen berg ligt, kan 
dal hier niet staan; het Latijn heeft hier alleen Nain ; dal 
brengt het rijm in de war. Om dit alles moet dal verdwijnen 
en plaats maken voor een woord, dat niets aan den tekst 
toevoegt, maar het rijm herstelt; bijv. wel. 

In vs. 4 dere 1. derre , of is de vorm dere , die ook elders bij 
Velthem staat, uit deerre en dit uit deesre {desere) mogelijk? 
In ditzelfde vers welt 1. wel om het rijm. 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s Spiegel Historiael. Tekstcritiek 


231 


Ys. 8 is alleen bij gissing aan te vallen, aangezien het 
Latijn hier uitgebreider is, en er achter Gélboe nog een klein 
woord gestaan kan hebben. Vs. 9, voor zoover gecursiveerd, 
is in het hs. niet meer te lezen. Misschien in 1727 nog wel, 
maar dan las Le Long toch verkeerd. Er zal wel gestaan heb¬ 
ben brou’, d. i. droevich , en niet Icou’, waaruit Le Long (Saul)fe 
over las. Het Latijn weerspreekt niet de lezing: 

Staen die berge van Gelboe, 

Die welke vermaledyt werden , doe 
David om Saul droevich was. 

Yinc.: »Montes Gelboae, quibus David de casu Saul et Jo- 
nathae dolens maledixit”, Onzeker blijft het rijm Gelboe: doe ; 
elders (cap. 13 tweemaal) is Gelboe ook in het rijm drieletter¬ 
grepig. 

Vs. 13 word , 1. vort. 

Het onduidelijke verhaal, vs. 15—27, van de begrafenis van 
Johannes den Dooper is bij Velthem een overblijfsel van het 
volgende: »Urbs Sebaste sive Augusta, in qua interHelysaeum 
et Abdiam prophetas sepultus fuit Johanues Baptista. Decollatus 
quidem est in castrd* Macheronta secus lacum asphaltitem trans 
flumen Jordanis et inde in Sebaste sepultus a discipulis. Cujus 
corpus postmodum absque capite digitoque quo Salvatorem 
ostendit Julianus Apostata fecit comburi et caput in Alexan- 
driam, deinde Constantinopolim, tandem in civitatem Patras 
conferri, digitum vero qui Dominum ostendit beata Thecla 
in Montem Gaudii tulit.” 

Dit de mededeeling vs. 28 en 29: 

So staet Napels die goede stede, 

Daer staet bi Isar (Z. Sichar) ende Sithan (Z. Sichan: Dan), 

zal niemand lezen, dat hier sprake is van ééne stad, die drie 
verschillende namen heeft. Napels, Sichem en Sichar zijn drie 
namen voor ééne stad, zooals Vinc. heeft: »Civitas Neapolis, 
prius dicta Sichar et Sichem”. 


Digitized by v^ooQle 



232 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


Een gat in het perkament heeft in vs. 34 en 35 een paar 
woorden doen uitvallen. Wij lezen in vs. 31 vlgg., dat het 
gebeente van Jozef uit Egypte naar Sichem is gebracht en 
daar begraven. 

Bi.ere, daer Sarobeam 

35. Die.van Israël wilen dede 

Twee gouden ossen maken gerede 
Ende seide dat sine gebrachte wel 
Yan Jherusalem ende niemen 
Ende den een setti in Betel met 
Den anderen heeft hi in Dan geset. 

Lees: 

Bi enen borre , daer Jerobeam , 

35. Die coninc van Israël, wilen dede 
Twee gouden ossen maken gerede, 

Ende seide, dat hise gebrachte wel 
Yan Jherusalem, ende niemen el (hs.). 

Vinc.: »Ossa Joseph .... sepulta juxta fontem , ubi Jerobeam , 
rex Israël, fabricavit duos vitulos aureos, quos dixit se tulisse 
de Hierusalem.” 

Vs. 38 zou ik liever aldus lezen: 

Yan Jherusalem, ende nieweren el. 

Het is eene toevoeging van Velthem; door Vinc. wordt de 
verandering dus niet gesteund. Jerobeam is bang voor afval 
van zijn volk, indien zij om hun eeredienst opgaan naar Je¬ 
ruzalem, waar Rehabeam regeert. Zulk een koning zal niet 
tot zijn volk zeggen: »Aanbidt nu deze góden, die ik zelve 
hier gebracht heb’"; maar wel: >Gaat niet op naar Jeruzalem, 
hier zijn uwe góden, die nergens anders vandaan komen dan 
van Jeruzalem”. 

In vs. 46 is den Samaritanen zeker fout; bedoeld is de Sa- 
maritaansche vrouw, tot wie Jezus sprak bij den put van 
Sicbem. 


Digitized by v^ooQle 





Veltbem’s Spiegel Hietoriael. Tekstcritiek 


233 


»Lusa die port Ende Beter' (vs. 49) is verkeerd begrepen. 
Bethel is een andere naam voor Luz . Latijn: Lusa civitas 
quae et Bethel . Vergelijk Gen. XXVIII vs. 19: »En hij noemde 
den naam dier plaats Beth-el> daer toch de naam dier stad te 
voren was Luz” 

De berg Galge (vs. 54) is bij Vinc. Gilgal . Ende (vs. 55) 
moet geschrapt worden. Siden (vs. 56) is Sichem . Na Dan 
(vs. 56) moet een punt staan. Hiermede is deze alinea overeen¬ 
komstig met het Latijn: >Montis Bethel confinis est mons 
Gilgal versus orientem inter Dan et Sichem”. Men vraagt zich 
hier af, hoe Gilgal tusschen Dan en Sichem kan liggen. Sichem 
immers ligt noordelijk van Gilgal, en Dan (zooals blijkbaar 
ook Vinc. het opvat, vgl. vs. 30) wederom noordelijk van 
Sichem. 

Aan het slot van dit caput maakt Le Long eene grappige fout: 

Daer staet Karna oee die port, 

Daer was die Arke Gods in Siden 
Tot Samuels ende Davids tiden. 

Vatten wij met Le Long Siden als eigennaam op, dan staat 
de ark in Karna en Siden tegelijk. Velthem schreef natuurlijk 
het bij woord siden d. i. sedert. 

I, 16. Zonder het Latijn zou het zeer moeilijk zijn, de her¬ 
komst der stad Tripolis in vs. 8 van dit caput te verklaren: 

So staet Jherusalem min no mee 
Ter middelt van der werelt recht. 

8. Tripels oec die stede echt 
Es harewaert. 

Vinc.: »Sita est civitas sancta Hierusalem in medio mundi, 
metropolis civitatum Judaeae.” Vergelgk met deze fout hetgeen 
gezegd is van I, 12, 47; bij Vinc. caput 60 even voorbij het 
midden. 

In vs. 10 staen 1. slaen; Lat. interficere. 


Digitized by v^ooQle 



234 C. J. M. van Gelder, van de Water 

Ys. 23 van dit caput bewaart een woord, dat elders in het 
Mnl. nog niet is gevonden, althans nog niet is genoemd. Ik 
bedoel meren in den zin van het avondmaal gebruiken . 

Er staet vs. 21 vlgg.: 

In den berch Zison ( l . Zyon) met moeten 
Wies onse Here siere jonger voeten, 

En de meerde daer ende maecte mede 
Dnenwe testament gerede. 

Yinc.: »In monte Sion pedes discipulorum Dominus lavit 
et coenans cum illis Novum Testamentum instituit.” 

In het Middelhoogd. en het Middelnederd. is het woord 
beter bekend. Lubben heeft meren in den zin van »Brot in 
Wein tunken”. Bij Lexer mërn in dezelfde beteekenis, met 
de toevoeging »speziell vom Abendmahle Christin’ 

Enkele verzen verder, vs. 29, treft het ons, den Eufraat in 
de buurt van Jeruzalem te ontmoeten. De samenhang laat geen 
twijfel over, of Bethlehem is bedoeld, hetwelk derhalve onder 
zijn anderen naam Effrata is aangeduid. Lat.: >Secus viam 
quae ducit ad Effrata situs est fons Gihon, ubi coronatus est 
Salomon.” 

Het Latijn en het Mnl. hs. hebben in vs. 46 Gallicantus , 
niet Gallicanus . De spelling hoeden voor hoofden of hoveden , 
vs. 54, in de beteekenis van hoofdeneind , zou de goede opvat¬ 
ting in den weg kunnen staan. Dat zij de ware is, blijkt uit 
het Latijn: tsinen hoeden is de vertaling van *ad caput ipsvus 
ecclesiae ”. Zie voor de uitdrukking ten hoveden = aan het 
hoofdeneind, Mnl . Wdb . III, 694. Hier van eene kerk gezegd, 
zal het koor bedoeld zijn. 

In vs. 57 zal geheten wel eene verschrijving zijn onder den 
invloed van heet in vs. 58. Er staat: 

In die stede oec geheten was 
Ene stat, die nu heet Caritas. 

Vinc.: »In partibus illis est locus, <jui dicitur Caritas”. Lees 
derhalve; 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’a Spiegel Historiael. Tekstcritiek 


235 


In die stede oec geseten was 
Ene stat, die nu heet Caritas. 

Vergelijk vs. 1 caput 17: 

Bi Jherusalem es geseten wel na 
Op ene mile Bethania. 

Vinc.: >Ad unam leucam a Hierusalem.... est Bethania.” 

Met Sydon in vs. 65 is wederom Sion bedoeld. 

Vs. 69: sagent waren , 1. sagen twaren , hs. 

In het laatste gedeelte van dit caput wordt herhaaldelijk de 
vorm werd a verbo werden gebruikt als imperfectum; bet hs. 
heeft echter overal w*d , waaruit met evenveel recht ward te 
lezen is. 

I, 17. Na vs. 10 is ook in dit hoofdstuk de tekst weer danig 
in de war, waarschijnlijk doordat Velthem het woord praesepe , 
d. i. kribbe , niet heeft herkend, en toen van de geheele plaats 
maar wat heeft gemaakt. Vs. 11—14 moesten de vertaling zijn 
van: »Ad hanc (civitatem) veniens Helena regina praesepe 
Domini fecit Romam portari et in ecclesiam beatae Mariae 
Majoris reponi.” 

Ook vs. 25—30 zijn onnauwkeurig. Vinc. heeft: „Ad XV 
leucas a Hierusalem versus Ramatha mons est, in quo quon- 
dam civitas Modin erat sita, quae fuit Mathatiae , patris Macha- 
beorum , ibidem sepultorum ”. 

Vs. 30: Bidda l. Lydda. Vs. 36: Canea, l . Cavea. Vs. 37: 
Avios, l. Amos. Vs. 39: ene mile , Latijn: ad quattuor leucas . 
Vs. 42: woenen, hs. woene. Vs. 43: dan, l . van. Vs. 46: 
bosch, l. dat bosch. Vs. 48: daerna, l. daerne, d. i. waar hem. 

Het schynt vreemd, dat 

52. Optie side van Oalilee 

Es een ander berch noch mee, 

Die utermate hoge es, 

de vertaling is van; *Ex oppositQ GaJileae est alius monsvalde 


Digitized by v^ooQle 



236 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


excelsus.” Toeh moet er, geloof ik, niet aan emendeeren ge¬ 
dacht worden. Er is sprake van een berg, die even noordelijk 
in Palestina ligt als Galilea, maar aan den overkant van den 
Jordaan; ex opposito Galileae zegt daarom Vincentius. Evenwel 
die berg wordt genoemd daar, waar sprake is van Jericho en 
omstreken, en zoo is het volkomen goed, wanneer men, van 
die stad uitgaande, zegt: »Naar den kant van Galilea ligt die 
berg,” Yelthem: Optie side van Galüee , wat ongeveer gelijk 
staat mei in noordelijke richting . 

Evenmin zal er veranderd mogen worden aan de verzen 65 
en 66. Dat Yelthem hier een nieuwen zin begint, zelfs eene 
geheel nieuwe mededeeling inleidt, is het gevolg van het niet 
begrijpen van: »Engaddi locus est Hierichontinus, in quo fuit 
quondam vinea balsami, cujus plantas Aegyptii tulerunt et in 
Aegypto plantaverunt ad dimidiam leucam a Bdbylone Nova in 
quodam horto dimidii mansi . 

Vs. 70: van Egipten vloe; Lat.: in Aegyptum fugit. 

Voor vs. 73 en vlgg. zie men Mnl . Wdb. I, 748, aanm., 
en voor vs. 93 Tijdschr . X, blz. 262. 

De mededeeling, in vs. 95—98 te vinden, dat St. Jean 
d’Acre aan vier zijden door zee omringd is, staat niet in het 
Latijn: »Acon civitas est in angulo sita, tota patens ab Oriente 
ac Meridie , totaque mari clausa a Septentrione et Occidente” 

Vs. 102: Toten castele Pelegryn ; Lat.: »Usque ad castrum 
peregrinum , quod Destrictum dicitur”. 

Vs. 104: vijf milen; Lat.: quattuor ampla milliaria. 

I, 18. Gunstig steekt dit en het volgende caput (te zamen 
de vertaling van caput 66 bij Vincentius) af bij de voorgaande, 
in zooverre Velthem beter dan vroeger begrijpt, wat hij ver¬ 
taalt. Trouwens het onderwerp is een ander. In de geschiedenis 
en de aardrijkskunde van het Heilige Land is hij gebleken een 
leek te zijn, en zpne onkunde was eene der voornaamste oor¬ 
zaken , dat hij gedurig het Latijn misverstond. Bij de kerkelijke 
inrichting van het Oosten, het onderwerp van dit hoofdstuk, 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s Spiegel Historiael. Tekstcritiek 


237 


komt het Yelthem ten goede, dat hg priester is. Hg begrijpt, 
wat Vincentius bedoelt, en voelt, waar hg zelf door zijne 
lezers misverstaan zou kunnen worden, zoodat eene uitweiding 
ter verklaring noodig is. Zoo bv. blijkt uit zgne omschrijving 
(vs. 22) dat hg »suffraganeum Graecum” te recht opvat als 
een »geestelijke van de Grieksche kerk”, niet eenvoudig als 
een » Griek.” Eveneens ziet hg iets vreemds in de mededeeling, 
dat »isti abbates atque priores cum infulis et baculis etannulis 
atque sandaliis pontijicalibus assistunt in ministerio.” Vandaar 
dat hg, alvorens die bijzondere kenteekenen te noemen, laat 
voorafgaan, dat die abten en priors er naar hunne kleeding 
geheel als bisschoppen uitzien (vs. 44—50). 

Toch is hiermede niet gezegd, dat Velthem dit hoofdstuk 
onberispelijk heeft vertaald. Integendeel: het »aartsbisdom van 
Caesarea” is bij Yelthem eenvoudig een > bisdoem” zonder 
bijvoeging van den plaatsnaam geworden, vs. 4 en vs. 64. 
Een >suffraganeum Tiberiacensern’ wordt bij Velthem een >biscop 
te Tyberia Cantem ” (vs. 10)! En nu wil ik gaarne gelooven, 
dat niet de geheele verknoeiing van dien naam aan Velthem 
te wijten is; in het gunstigste geval echter heeft hg toch Ti - 
beriacensem in plaats van Tïberias gebruikt. Zoo ook verder in 
dit hoofdstuk Tyrensem = Tyrus ; Belinensem = Belynas; Petra - 
censem = Petra; Liddenus = Lydda , altemaal voorbeelden van 
zgne onbekendheid met plaatsnamen, waardoor hg het passende 
substantief bg een gegeven adjectief niet vinden kon. Waarom 
Velthem vs. 60 spreekt van de »Canonke van Sepulchri,” 
terwgl hg vs. 27 de juiste vertaling van den stempel ten 
Heiligen Grave ” heeft gegeven, blijft een raadsel, en daarvoor 
moet hg nog wel, om een rgmwoord te krijgen, si =z is ge¬ 
bruiken, hetgeen ook elders bg Velthem wel te vinden is, 
maar toch uitzondering blijft. 

Fouten, niet aan Velthem, maar een afschrijver te wijten, 
vinden wij in vs. 14: Dat L Dats; vs. 15: Berich l. Beryth; 
vs. 26: Der l. Die; vs. 34: heet l. men hevet; vs. 41: van l. 
daer; vs. 53: ondaen L onderdaen ; vs. 68: leget l. legen. 


Digitized by v^ooQle 



238 


C. J. M. van Gelder, van de Water 


En nu ten slotte de razale abde in vs. 32. Wij lezen in 
vs. 31 vlgg.: 

In ons Heren kerke met 
Zijn oec razale abde geset 
Ende oec canonke rike. 

Vinc.: >In templo etiam Domini sunt regulares , abbas et 
canonici ”. Vreemd is, dat Velthera aan meer dan één abt 
denkt. Maar wat is razale ? Eene drukfout voor regale , zooals 
Le Long denkt? Doch is regale =z reguliere^ ! Ik zou bet 
niet durven beweren; maar zou razale , dat duidelijk in het 
hs. staat, misschien te verklaren zijn als geschoren , van de 
tonsuur voorzien , dus geordend, regulier ? Het is verleidelijk, 
en toch, ik geloof het niet: het woord is van elders onbe¬ 
kend, ook in de verwante talen. Razale zal wel eene ver¬ 
knoeiing zijn van regulare , in bet Latijn als substantief be¬ 
doeld, door Velthem als adjectief gebruikt. 

I, 19. In het opschrift »van den Sarrasynen den ouden n is 
het gecursiveerde door Velthem toegevoegd. Vinc.: »de Bar- 
sassinis.” De Barsassini heeten elders Hautesisen, zie Tijdschr. 
IX, 64. Met den ouden bedoelt Velthem blijkbaar hun opper¬ 
hoofd Vetulus de Montanis, de Oude van den Berg; zie Ducange 
op senex, en vgl. in dit hoofdstuk vs. 35 vlgg. 

Enkele tekstveranderingen mogen hier volgen, die geen 
verdere verklaring noodig hebben. Vs. 2: Es ene stat es Sar- 
danasi , L: Es ene stat Sardanai\ »locus, qui Sardanai dicitur”. 
Vs. 23: Bat hebben , l .: Dies (= Die des) bat hebben; vgl. 
Mnl. Wdb. I, 1133. Vs. 34: Dits een scone teken een groet, L: 
ende groet. Vs. 39: Dat, L : Dats. Vs. 43: ontsiet men, 1. ontsien , 
zooals het fragment van Crecelius heeft. Vs. 48: Ende daden, 
1.: En daden. Vs. 53: Alle leren si, Alle spraken leren si; 
zie De Vries, Taalk. Mag . IV, 14, en Lett. N. R. VII, 198—207. 

Vs. 18. Olie, die men Balseme heet, is de vluchtige vertaling 
van »01eum balsamo suavius redolens.” 


Digitized by v^ooQle 



Velthem’s Spiegel Historiael. fekstcritiek 


239 


Eene wonderlijke fout heeft Velthem in vs. 37 gemaakt, 
waar hij schrijft »In den casteel van Marassijn.” Zijne Latijn- 
sche bron heeft »In castris munitissimis V' 

In ys. 13 of 14 moet ook eene fout schuilen; zij zijn de 
vertaling van: »Et cuidam abbatissae (tabulam) dedit, abbatissa 
vero ad locum praedictum transtulit”. 

Ten slotte zij opgemerkt, dat de beteekenis van graven in 
vs. 8 wel verwant is met die, genoemd in Mnl . Wdb. II, 2118, 3), 
maar niet geheel dezelfde. Yelthem heeft: 

So es in ene tafel gegraven 

Een beelde na onser soeter vrouwen. 

Yinc.: *Depicta est imago in tabula beatae Dei Genetricis”. 
Blijkbaar is graven hier schilderen , tafel een houten paneel . 

Leiden. c. j. m. van gelder, van db water. 


GEBRADEN PEER . 

Men herinnert zich het hekeldicht met het opschrift >Een 
Vlaems gebraey perken jent, Gesonden honsen broedere tot 
een present”, door Van Lennep in zijne uitgave van Vondel 
(II, 327—329) opgenomen, en later nog eens herdrukt door 
Dr. H. C. Rogge (Taal- en Letterbode IV, 239—240; verg. 
V, 160). Dit opschrift vereischt eenige toelichting, die zoover 
ik weet nog niet gegeven is. 

Een gebraden peer is of was voorheen eene gezochte lekkernij; 
vandaar dat het spreekwoordelijk in gebruik was voor: »een 
lekker hapje, een voordeeltje of buitenkansje” *). Ironisch ge¬ 
bezigd, krijgt het de beteekenis: een fijne zet, een stekelig 
of hatelijk gezegde, een poets enz. 1 2 ): hoe smaakt je dat peertje 
(of: die pruim)? Verg. dergelijke zegswijzen, zooals de be¬ 
kende: daar zit hij nu met zijn gebakken (of: gestoofde) peren 3 ); 
iemand eene peer stoven (= — eene kool stoven , eene poets bak - 
ken), en andere als: een appeltje met iemand te schillen hébben 4 ), 


1) Aldus Sprenger v. Eyk, aangehaald bij Harrebomée II, 175 b. 

2) V. Eyk bij Harrebomée t. a. p. 

3) Harreb. t a p., alwaar (L76«) ook: Rijd op met te gebakken peren . 

4) Zie Ned. Wdb. II, 551—552. 


Digitized by v^ooQle 



240 


J. W. Muller, Gebraden peer 


iemand van de taart geven , de middeleeuwsche grimmig schert¬ 
sende uitdrukkingen mede blanden, bruwen , scenken enz. x ) 

Zoo zal er met bovengenoemd opschrift ook bedoeld zgn: 
»Een lekker hapje of kluifje, een fijne schotel voor onzen broeder 
enz/’; verg. de boven Vondel's Rommelpot staande woorden: 
»Om te kauwe veuf begijne-koeck". Althans dit is waarschijnlijk. 
Doch het is niet geheel ondenkbaar dat er nog eene andere, 
bijzondere toespeling in schuilt. In het spectatoriale tijdschrift: 
De Koopman, of Bydragen ten opbouw van Neerlands Koop¬ 
handel en Zeevaard Y, 133 (a°. 1775) wordt gezegd, dat een 
boekverkooper de goede, vermaarde auteurs te vriend moet 
houden, en »hunne Werken tot een gezetten prijs moet ver- 
koopen en er niet meê kladden... waar door hy in de kennisse 
raakt, en ook die anderen (t. w. schrijvers) aanspoord over een 
puikwerk met hem te contracteeren, en hem ook eens een ge - 
braay peerke te bezorgen'*. In de noot worden de cursieve 
woorden aldus verklaard: »Zoo noemden de Brabandsche Schil¬ 
ders wel eer de pronktafereeltjes , die veel geld golden en zeer 
gewild waren: die Kunstterm is van daar tot den Boekhandel 
overgegaan". Indien dit werkelijk een min of meer vaste» kunst¬ 
term" is geweest J ), kan men vragen of bij het opschrift van het 
spotdicht misschien aan een dergelijk »pronktafereel” gedacht 
is, b. v. aan eene allegorische voorstelling, een gildebord, gelijk 
men ze nog kan vinden in kerken en musea, veelal voorzien 
van een onderschrift in dergelijk Rederijkers-koeterwaalsch, als 
in het »Vlaems gebraey perken" bespottelijk wordt gemaakt. 
Ik zou de vraag niet stellig bevestigend durven beantwoorden; 
maar hoe dit zij, h6t docht mij niet kwaad, op de spreekwijze 
en op bovenstaand getuigenis de aandacht te vestigen. 

Leiden, April 1893. j. w. muller. 

1) Ook nnl. muilpeer en nvl. peer, père, kaakslag (Schuerm., De Bo, Ratten) zullen 
wel ait een dergelijk ironisch gebruik te verklaren zijn; of schuilt hier meer achter? 
Tu8schen deze woorden en nhd. maulbeere (eig.: moerbei), maulbime (eig.: eene soort 
van peer), welke woorden eveneens voor: klinkende slag in ’t gezicht ( maulschelle ) 
gebruikt worden (D. Wtb. i. v.), bestaat zeker niet meer dan eene toevallige over¬ 
eenkomst. In ’t algemeen spelen bij dergelijke schertsende euphemismen voor: kaak¬ 
slag verschillende vruchten eene rol: verg. nl. oorvijg naast oorveeg (doch zie 
Franck i. v.), nhd. dachtel (dadel), kopfnutte , maulschelle (eig. een gebak); verg. 
nnl. iemand een betchuitje geven , iemands kin en kaak knijpen. 

2) #Indien” — immers er is reden om hieraan te twijfelen: in V. Mander heb 
ik de uitdrukking niet kunnen vinden, en Dr. Max Rooses noch l)r. Hofstede de 
Groot kende de uitdrukking als zoodanig, t. w. als kunstterm; trouwens daarvoor 
klinkt zjj ook eigenlijk te algemeen en tegelijk te gemeenzaam. 


Digitized by v^ooQle 



EEN NIEUW FRAGMENT YAN DEN ROMAN YAN 
LOYHIER EN MALAERT. 1 2 ) 


Dit nieuw fragment van bovengenoemden roman werd door 
Dr. Max Rooses op het Museum Plantijn-Moretus gevonden; 
het diende tot schutblad van het werk van een Brugsch ge¬ 
leerde der XVI de eeuw. *) 

Het fragment bestaat uit de twee benedenhelften van een paar 
bladen perkament, de beide helften zijn elk 0.21 breed en 
0.15 hoog. Het schrift, naar ik geloof van de XIV de eeuw, is 
duidelijk, hoewel er geen bijzondere zorg aan is besteed; alle 
aanvangsletters zijn met rood doorstreept; hier en daar ziet 
men eene groote roode aanvangsletter; uit deze fragmenten kan 
echter niet worden opgemaakt, hoeveel verzen tusschen twee 
zulker op elkander volgende aanvangsletters gelegen hebben. 
Zijn de bladen van het handschrift, waartoe deze stukken 
hebben behoord, juist middendoor gesneden, dan was het ge¬ 
schreven in kolommen van 50 regels; was de benedenhelft, 
zooals men zou opmaken uit eene vouw in het bovendeel der frag¬ 
menten, iets grooter, dan zijn het kolommen van 46 regels geweest. 

In mijne Middelnederlandsche Epische Fragmenten heb ik den 
inhoud van bovengenoemden roman kortelijk medegedeeld. 3 ) 
Onze fragmenten behooren thuis in het midden van het ver¬ 
haal: >De paus erkent Loyhier als keizer van Rome; zijn 
broeder Lodewijk, die in Frankrijk Charlemagne was opgevolgd, 
wordt daarop ijverzuchtig. Zijne vrouw en twaalf verraderlijke 


1) Gaarne betuig ik by dezen mijn dank aan Prof. Verdam, die mij dit fragment 
ter bewerking overliet; aan den Heer E. Spanoghe voor het door hem gemaakte 
afschrift en zijne voorlichting; aan de HH. Dr. Max Rooses en Dr. C. P. Burger 
voor hunne welwillendheid, waardoor zy my in staat stelden het afschrift van den 
Heer S. met de bladen perkament te vergelijken. 

2) Mededeeling van den Heer Spanoghe. De naam van dien geleerde was den 
Heer S. ontschoten; ook Dr. Rooses kon zich dien niet herinneren. 

3) T. a. p. bladz. 262—264. 

16 


Digitized by v^ooQle 



242 


G. Kal ff, Een nieuw fragment 


raadslieden weten hem over te halen tot een schandelijk ver¬ 
raad. Om te verhinderen, dat Loyhiers nakomelingen de keizer¬ 
lijke waardigheid zullen behouden en deze dus aan de Fransche 
kroon zal komen, lokt hij zijn broeder naar Parijs. Daar wordt 
hij door de twaalf verraders, die hem de schennis vroeger aan 
hunne vrouwen en dochters gepleegd niet kunnen vergeven, 
in eene hinderlaag gelokt en ontmand. Nieuwe oorlogen zijn 
daarvan het gevolg”. Dat deel van den roman hebben wij hier 
voor ons. 

De gissing, door mij t. a. p. uitgesproken, dat het wel waar¬ 
schijnlijk is, dat de Mnl. bewerking den geheelen roman zal 
hebben bevat”, wint door de ontdekking dezer nieuwe frag¬ 
menten in zekerheid. 

Ter vergelijking met de Duitsche bewerking, zal ik aan den 
voet der bladzijde telkens de overeenkomstige deelen van Sim- 
rock's bewerking plaatsen. 

De gewone afkortingen zijn door mg voluit geschreven. 

I r°. 

late kolom. 

>Doet coemen minen vrient Malaert! 

»Waer hi bi mi, ic waer gesont; 

>Ne maer en segt hem niet den gront 
» Wat ... hier es gesciet. 

5 »6i gode, die hem crucen liet, 

»Hi sout maken al verbuert”. 

.cnape sijn paert hurt, 

Hi ginc iaghen metten sporen. 

De n wech die lach, alsoe wg horen , 

10 Ter stede waert van Parijs. 

Simrock p. 129: »Loher sprach zu einem der Gesellen: Reit hin zu 
Mallern und sag ihm, dass er mir nachkomme; sag ihm aber nicht 
von meiner Krankheit, denn ich weisz wohl, wüste er wie es mir 
ergangen sei, er erschlüge Ludwig meinen Bruder. Der Gesell eilte bald 
zurück und fand Mallern noch zu Paris bei König Ludwig im Palast, 


Digitized by v^ooQle 




van den roman van Loyhier en Malaert 


243 


.Malaert die dicke prijs 

jffeiaghede, die es opghestaen, 

Ten palayse es hi gegaen, 

Daer hi Lodewike vant 

15.groetene die wigant, 

-4famen soude enen coninc 
Ende doe wilde die jongelinc 
Weten die waerheit altemale. 

.metten zwerde van stale 

20.geslegen 

Doe 8oe seide die coene degen 


.niet. 

Yan uwen broeder den keyser fijn”. 

25 Die coninc seide: >m trouwen mijn. 

2 dc kolom. 

».wrake ontfaen 

»A1 waer de coninc selve sijn broeder. 

»Bi.moeder 

» Van gode .... van hemelrike 
30 >Ic ma ectène vanden live quite, 

»Eer ic scede uter stede”. 

De cnape te Malaerde sede: 

>Here, dies en es ghene noet. 

>Maer spoet u met haesten groet; 

35 >Hi sprake u utermaten gherne”. 

»Dies en staet mi niet tontberne”, 

Seide van Mon tion Malaert. 

wo er mit dem König noch wegen Loher redete. Der Schildknecht zog 
Mallern sogleich auf die Seite und sprach: Herr, ihr sollt zu dem Kaiser 
kommen. Er ist aus der Stadt geritten. Wie ist dem? sprach Maller. Sollte 
der Kaiser ohne Urlaub hinwegreiten ? das ist keine reine Sache. Ich be- 
sorge, dahinter steekt Verratherei. Da gieng Maller alshald aus dem Palast 
und zog sich an mit seinen Gesellen und ritt Lohern naeh”. (= vs. 1—50). 


Digitized by v^ooQle 












244 


G. Kal ff, Een nieuw fragment 


Doen sciet hi met snelre vaert, 

Sonder te spreken enighe tale, 

40 Yan Lodewike uter zale. 

Alte wel seit hem die moet, 

Datter el was dan goet. 

Das es hi ter herbergen coemen. 

Tierst hi sijn volc heeft vernoemen, 

Soe riep hi met snelre vaerde: 

»Ghi heren, vullike te paerde! 

>Brinct mi gereet mijn corsier!” 

Die cnechten brochten den goeden Malaert 
Haestelike. paert. 


I v°. 

l8te Kolom. 


. cnape . 

Die voer emmer vaste voren. 

Malaert, die degen utvercoren, 

Die reet na met sinen gesinde. 

Simrock p. 129: »Da Maller seinen Herrn auf der Rossbahre fand, 
sprach er: Ich sehe nun wohl, dass mein Herr irgendwo bei einer Frauen 
ergriffen ist. Aber wüste ich, wer es ihm gethan hatte, er könnte sich 
in aller Christenheit nicht vor mir bewahren. Maller sprach zu dera Kaiser: 
Herr, ich sehe wohl, eure Liebe hat euch in grosze Noth gebracht. Ich 
besorge, dasz euch ein Herr oder Ritter bei seinem Weib oder seiner 
Tochter gefunden hat. Lieber Geselle, sprach Loher, so gedenkst du sehr 
unrecht, denn mich hat sonst eine Sucht ergriffen, daran ich sehr krank 
bin, und dünkt mich, war ich in meinem Lande, so genase ich desto 
eher. Lieber Herr, sprach Maller, mich wundert gar sehr, dasz ihr von 
euerm Bruder nicht Urlaub genommen habt. Loher antwortete ihm: 
Lieber Geselle, ich bin jetzt sehr krank, darum mag ich euch nicht 
eigentlich bescheiden. Loher verschwieg die Geschichte so lange er konnte, 
damit Maller nicht wieder nach Paris ritte. Als sie eine Weile geritten 
waren, sprach Maller zu Lohern: Herr, ich musz die Sache wiszen wie 
euch geschehen ist oder ich reite wieder nach Paris. Da will ich bei dem 
König erfahren was geschehen ist, dasz ihr ohne Urlaub hinweggeritten 
seid”. (vs. 51—100). 


Digitized by v^ooQle 






van den roman van Loyhier en Malaert 


245 


55 Doen sach hi voren met gheninde 
Loyers lieden ende die litiere. 

Toten cnape seidi sciere: 

>Hoerstuut, vrient, wilmi ghewaghen, 
>Moet men minen here draghen? 

60 »Es hi gequetst of gewont? 

>Dat segt mi in corter stont.” 

>Here”, seide die cnape, »dat suldi weten.” 
Dors heeft Malaert met spore ghesteken, 
Tote hem selven dat hi sede: 

65 Nu wetic wel die waerhede, 

Dat hi tontsteden *) heeft gesijn. 

Wie dorste den lieven here mijn 
Mesbieden oft iet mesdoen? 

Biden goeden Sente Symoen, 

70 Diet dede saelt emmer becopen, 

Hine sal ontriden no ontlopen 
Binnen den lande van Kerstijnhede! 

Biden here die sine lede 
Om onsen wille ant cruce gaf, 

75 In leve nemmermeer den dach 

2 de Kolom. 

.ontfarmelike. 

En was mensche op erterike 
En hadde hem moghen deren. 

Die hadde ghesien die groete heren, 

80 Soe sere weenden si alle bede, 

Dat hem die sprake moeste verleden 
Ende voeren wel ter selver wile 

.ene vrancsche mile, 1 2 ) 

Dat haer negheen mochte spreken. 


1) Vgl. omtrent dit woord der Minnen Loep II, 3293 var. en IV, 1642 var. 

2) In het hs. leest men: »Van maten ene vrancsche mile”. De twee eerste woorden 
begryp ik niet. Z\jn ze misschien corrupt? 


Digitized by v^ooQle 





246 


G. Kal ff. Een nieuw fragment 


85 Hem dochte beden therte breken. 

Diere ierst sprac dat was Malaert; 

>0 her keyser, here waert, 

Sal ic niet op dezen dach 
Weten wat u deren mach? 

90 Mijn herte sal van rouwen spliten. 

Ghi sijt oec gewarelike 
Gesceden dorperlike uter stede, 

Die kennen wille die waerhede, 

Dat ghi tiegen Lodewike, 

95 Uwen broeder, properlike 
Selfs niet en naemt orlof 
Ende rumet alsoe spade sijn hof. 

Soe groet een here als ghi spt, 

Hets u alte groeten verwijt, 

100 Hets mi oec harde leet. 

II r*. 

1ste Kolom. 

Al sprake hi nemmermeer een woert, 

Men souts niet achten een toert. l ) 

Mi seit aldus die Walsche tale, 

Dat die legaet quam in die zale 
105 Daer hi vant den coninc 
Ende oec alle in ware dinc, 

Simrock p. 132: »Herr, sprach Loher, ich will sie euch alle nennen. 
Der erste ist ein Herzog von Orleans und heist Samson; der andere heiszt 
Emmerich von Britannien; der dritte Hernisz von Lyon und Wilhelm von 
Blois, Gerhard von Besan<?on, Ulrich von Danxflüle, Hugo von Dorbandois, 
Ulrich von Poitiers, Basanger von Clermont, Isenbart von Langers, Denrof 
von Schante und Imera von Degon. Geistlicher Vater, also sind sie ge- 
nannt, die mir die Bosheit gethan haben. 

Der Pabst rief einen Boten, gab ihm einen Brief und befahl ihn dem 
König Ludwig gen Frankreich zu bringen. 


1) Vgl. Tijdschrift voor N. T. en L. II, 204. 


Digitized by v^ooQle 



van den roman van Loyhier en Malaert 


247 


Die welke te sinen rade waren. 

Argher dan mordenaren 
Waren si al oppenbaer 
110 Ende ic maegt met redene claer 
Segghen ende over waerhede, 

Want si daden in Kerstijnhede 
Sterven menech goet man. 

Die niet en vrucht Gods ban, 

115 Luttel roect hem wat hi doet. 

Nu soe quam, des benic vroet, 

Die legaet voer den coninc 
Ende hi seide dese dinc: 

»God die in hemelrike es here, 

120 Die moete van scanden ende van sere 
Verden onsen ertschen vader 
Ende den keyser bede gader, 

Alsoe waerlike als hps wel heeft die macht. 
Ende hi verdoeme des gheens cracht, 

125 Die na valschen rade staet. 

2 d « Kolom. 


Fel coninc, hoe mochti ghetemen 
Der Bote kam gen Paris: da fand er König Ludwig auf dem Palast 
und gab ihm des Pabstes Brief. Ludwig sprach: Lieber Bote, wie geht 
es unserm geistlichen Vater dem Pabst? Ist er frisch und gesund? Ja, 
lieber Herr, er ist wohl gesund ; aber sehr betrübt, weil euerm Bruder 
auf euer Geheisz so grosze Bosheit geschehen ist, wie ihr wohl wiszt, 
denn es ward nie betrübterer Mann als euer Bruder Loher ist. Ich hab 
es aus seinem Munde gehort, er wollte lieber todt sein als so grosze 
Schmach erleiden. Darum entbietet euch unser geistlicher Vater und Kaiser 
Loher, dasz ihr ihnen die zwölf Verrather schicken wollt, die hier ge- 
schrieben stehen, dasz sich der Kaiser an ihnen rache und seinen Willen 
mit ihnen thue. Wenn ihr das nicht thatet, so verdientet ihr groszen 
Hasz von dem Pabst und Kaiser Lohern, dasz sie euch mit Gewalt über- 
ziehen und nicht von hinnen kommen wollten, sie hatten euch denn 
ganzlich verderbt. Darum lieber Herr, folgt guten Rathen und bedenkt 
euch wohl, das thut euch Noth”. (= vs. 101—150). 


Digitized by v^ooQle 




248 


6. K a 1 f f, Een nieuw fragment 


Hem te doene sulke overdaet! 

Bi den here daert al an staet, 

130 Hi hadde liever, des gheloeft, 

Haddi hem ghenoemen sijn hoeft 
Ende soe hadde elc scamel man. 

Nochtan soe es hi een lam 
Tuwaert ende soe goedertieren, 

135 Ja, alsoe ic u visiere, 

Her coninc, verstaet ende wel weit, 

Wildi u van der dorperheit 
Claren, hets hem harde lief 
En de altemale sijn meskief 
140 Dat wil hi gerne laten liden; 

Maer ghi moet hem in corten tiden 
Senden, eest u leet of lief. 

Die hier staen in desen brief: 

Dats den verrader Sansoen, 

145 Aumarie, Ernien van Lyoen, 

Alorise ende Berengieren, 

Aymar ende Gheraert den fleren, 

Den grave van Blaves ende den feilen onwijs. 
IJsacaerde metten teste grijs. 

150 Coninc, wat holpe lange tale? 

H r°. 

1ste Kolom. 

»Van Malaerde den gheselle sijn; 
iNemaer Loyer die keyser fijn 

»Ne sceet nut v.. . 

>Ic horet hem zweren also sere, 

155 »Ghine sult tierst sijn versleghen. 

Simrock, p. 133: »Bote, sprach König Ludwig, sage dem Pabst und 
meinem Bruder Loher, was ihm hier geschehen sei, das habe er langst 
wohl verdient, denn die Fürsten, die hier genannt sind, deren Weiber 


Digitized by v^ooQle 




van den roman van Loyhier en Malaert 


249 


»Nu beraet u, edel deghen: 

»Die yroeden raet nemt, die es vroet; 

>Daer comt alle ere af ende al goet.” 

Als Lodewijc die coninc verstont 
160 Den legaet, ic maecs u cont, 

Sprac hi aldus ende seide 
Ten legaet sonder beide: 

»Ghi sult seggen den ertschen vader 
»Ende minen broeder bede gader, 

165 »So wat dat hem es mesdaen, 

»Segt hem wel ende doet verstaen, 

>Dat hijt tiegen die groete heren 
iVerdiencfe vele der oneren 
»Te dier tijt dat onse vader 

und Töchter habe er geschandet, wovon die Fürsten alle grosze Schmach 
und Betrübniss haben, denn sie mochten in meinem Lande keine schone 
Frau vor meinem Bruder bewahren. Darum verbannte ihn mein Vater 
auf sieben Jahre aus seinem Lande. Als mein Vater lebte, durfte ihm 
Niemand nichts thun; den Hasz und Zorn aber haben die Fürsten stats 
gegen meinen Bruder getragen. Es sind alle grosze Herzogen und Grafen, 
zum Theil Königssohne und machtige Herren. Sie haben auch zusammen 
geschworen und sich verbunden, was den Einen angehe, das solle den 
Andern auch angehen. Darum sind sie mir zu stark, ich mag sie nicht 
bezwingen. Es ist mir jedoch leid dasz es geschehen ist, und wollte ich 
dasz es mein Bruder nicht gegen sie verschuldet hatte. Sprache ich wider 
Einen ein Wort, so vertrieben sie mich aus Frankreich: so machtig sind 
sie wohl. Darum sage dem Pabst, das ich dieser Sachen unschuldig bin: 
wollte er mich darum in den Bann thun, so geschahe mir grosz Unrecht. 
Sage auch meinem Bruder, wolle er die Fürsten haben, so solle er kommen 
und sie mit dem Schwert gewinnen, denn ich habe nicht Macht sie zu 
bezwingen. Herr, sprach der Bote, so sagt man nicht in Rom, denn man 
spricht, Ihr seid schuldig daran: es sei auf euer Geheisz geschehen, damit 
Kaiser Loher keinen Leibeserben gewinne und das Kaiserthum wieder an 
eure Erben falie. Bote, sprach Kónig Ludwig, man mag sagen was man 
will, so bin ich der Sache doch unschuldig und ist mir leid, dasz es ge¬ 
schehen ist. Aber will mein Bruder die Fürsten haben, so musz er sie 
mit dem Schwert gewinnen, denn ich kann sie ihm nicht schicken, sie 
sind machtiger als ich. (= vs. 151—200). 


Digitized by v^ooQle 



250 


G. K a 1 f f, Een nieuw fragment enz. 


170 »Levede; het weten al te gader 

»Die heren die nu(?) bi mi sijn, V 

»Dat Loyer die broeder mijn 
>Anverde der groeter heren wive; 

>Mijn vader moestene driven 
175 »Uut sinen lande VII. iaer 

2 de Kolom. 

»Alle lande sullent weten, 

»Ende oec soe sgn si geseten 

».maghen 

»O ... en mochte niem .... verslaghen, 

180 >Want si sgn soe hoghe geboren, 

>A1 haddict hondertwaerf ghezworen, 

>Sine daden niet dan haer gebod. 

>Oec saldi seggen den ertschen god, 

>Eest dat hi mi verwaten doet, 

185 >Hi heeft onrecht, des sijt vroet; 

»Vander saké ic niet en mach. 

»Segt minen broeder ende doet gewach, 

>Wil hi die twaelf princen hebben, 

>Daer ic u af hore seggen, 

190 >Dat hi se selve halen coeme, 

> ... . hi waent doen sine vroeme. 

»Te senden hen hebbic gheen macht, 

»Te groet soe es mi hare (nacht, 

»Tfeit es bi mi niet toe coemen; 

195 > Omdat haer wive waren ghenoemen, 

»Alsijt niet ghebeteren mochten, 

>Soe waest dat siere nu om dochten; 

»Tfeit ic hem niet dede doen.” 

Die legaet seide; >bi Sente Symoen, 

200 > Wïne seggen.ghgt. 

Amsterdam. o. kalff. 


i 


Digitized by v^ooQle 






F. A. Stoett, Hot haar van den hond 


251 


HET HAAR YAN DEN HOND. 

De Hoogleeraar Verdam heeft op bl. 140 vlgg. van dezen 
jaargang deze uitdrukking uitvoerig behandeld. Daar ik het niet 
in alle opzichten met hem eens kan zijn, wil ik haar nogeens 
ter sprake brengen en zoo mogelijk bovengenoemd artikel hier 
en daar aanvullen en verbeteren. 

In den Feestbundel aan Matthias de Vries zijn, bl. 135 vlgg., 
door Dr. Verdam vele spreekwoorden en spreekwijzen bespro¬ 
ken, en al kan men met den schrpver van meening verschil¬ 
len over de aldaar gegeven verklaringen, enkele minstens ge¬ 
waagd, andere onjuist vinden, het stuk heeft toch deze groote 
verdienste, dat het den waren weg heeft aangewezen, waar¬ 
langs wij den oorsprong veler hedendaagsche spreekwijzen kun¬ 
nen opsporen: de historische beoefening onzer vroegere taal. 
De taal der middeleeuwen, maar vooral >de schrijvers uit de 
17 de eeuw moeten met dit doel worden ontgonnen. En uit 
geene van de 17 de eeuwsche geschriften zal men voor dit on¬ 
derwerp meer buit behalen, dan uit de pamfletten en uit de 
bipspelen en kluchten, omdat deze de volkstaal met haren 
schat van eigenaardige beelden, vergelijkingen en uitdrukkin¬ 
gen het getrouwst weergeven”. — Een uitstekende raad, dien 
Dr. Verdam echter zelf niet kan opvolgen, daar al zijn tijd 
door de bewerking van het Middelnederlandsch Woordenboek 
wordt in beslag genomen. Een prettig werk is het bovendien 
niet, tal van flauwe, onbeduidende, zoutelooze kluchten te 
doorworstelen, doch het excerpeeren van die stukken, en van 
zeer vele, is dikwijls de eenige weg om achter de waarheid te 
komen. 

Juist het gebrek aan bewasplaatsen is de reden, dat er in 
het artikel van Dr. Verdam hier en daar eene onjuistheid is 
binnengeslopen. 

In de eerste plaats dan een enkel woord over het bij Kili- 

w 


Digitized by CjOOQle 



252 


F. A. Stoett 


aen vermelde kont , thesaurus reconditus aut in terra defossus, 
d. i. »een zorgvuldig verborgen of in den grond begraven schat”. * 
Dr. Verdam meent, dat dit hond hetzelfde woord is als hond 
(canis ), dat alleen door volksvernuft van beteekenis zou zijn 
gewijzigd. Den overgang van beteekenis tracht hg te verklaren 
door te wijzen op aap, dat ook in den zin van beurs , spaar¬ 
pot gebruikt werd; »licht kon men hier een hond van maken, 
te eer, omdat men daaraan het denkbeeld van trouwe bewaking 
of bewaring verbinden kon”. Zéker, onmogelijk is zulks niet. 
Inderdaad gebruikte men reeds in de 17 de eeuw het woord aap 
voor een verborgen schat, een onverwacht voordeel (zie het 
Ndl. Wdb. I. 528). 

Ook sprak men van ronde apen (vgl. thans ronde schijven ), 
zooals blijkt uit De gewaande Weuwenaar met het bedroge leer - 
mis-kind , blijspel (zonder jaartal en naam van den drukker), 
dl. II, 44: 

Naauw’lyks sliep hy, of zy luisden de ronde aapen 

Uit oom kool zyn beurs. Des morgens vreef hy de slaap 

Uit zijn oogen , en voelden, dat'er van den Aap 

Zijn veeren in die nagt vry veel waaren gevloogen. 

Bekend was ook den aap vlooien , dat niet beteekende de 
geldsom nauwkeurig tellen , doch de som stelen , zooals blijkt 
uit de klucht van S r Groen Geel , t’ Amsterdam, 1643, bl. 7: 

Die arch is die krijcht de kost, ick was daer in Moers tas te 

vlogen , 

Ick riep al evenliens, as de Dieve doen in de schape koyen. 

In Zeeuwsch-Vlaanderen bezigt men die uitdrukking nog in 
dezen zin; ook zegt men daar »den aap is geluist” (vgl. de 
bovengeciteerde plaats en Navorscher XXV, bl. 506). 

Hoe men er toe gekomen is een schat een aap te noemen, 
is tot nu toe niet overtuigend bewezen. Wel wordt in het 
Ndl. Wdb. I, 527 beweerd, dat men vroeger steenen spaar¬ 
potten had in den vorm van een aap, doch het bewgs hier- 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


253 


voor moet nog geleverd worden. De Heeren David van der 
Keilen en Jhr. van Riemsdijk, die ik om inlichting vroeg, 
vertelden mij, evenmin ooit iets van dergelijke spaarpotten 
gelezen of gezien te hebben, zoodat de bewering van Ter Gouw 
in den Oude Tijd, 1874, bl. 131, dat men vroeger » kistjes 
en koffertjes, apen en varkens, allerlei naar lust en luim, 
gebruikte voor spaarpot,” zonder nader bewijs niet kan wor¬ 
den aangenomen. 

In het Wdb. der Ned . Taal wordt gewezen op het fr. magot , 
dat ook aap en geld beteekent, en de gissing gewaagd, of 
wellicht dit franscbe woord invloed heeft gehad op het neder- 
landsche — een invloed, dien ik bij zulk een typisch volks¬ 
woord, dat in de 17 de eeuw alleen in kluchten en dergelijke 
geschriften voorkomt, al zeer onwaarschijnlijk vind. Evengoed 
had men kunnen beweren, dat de beteekenis geld, schat zich 
had ontwikkeld onder invloed van het engelsche monkey , dat 
in het Slang ook eene geldsom aanduidt n. 1. 500 pound st., 
dus 6000 gulden. Aan gissingen heeft het niet ontbroken om 
deze moeilijkheid op te lossen; eene keurige collectie van der¬ 
gelijke >misschienen” kan men vinden in den Navorscher XXV, 
bl. 294, 295, waar zelfs eene afleiding uit het Hebreeuwsch 
(aan Tuinman I, 11 ontleend) wordt vermeld. Naar het mij 
voorkomt, kunnen wij thans nog niet met volle zekerheid 
den overgang der beteekenis aap op die van geld verklaren, 
en hoewel ik niet durf beweren, iets gevonden te hebben dat 
de zaak geheel opheldert, zoo meen ik toch bij het groote 
aantal gissingen nog eene te mogen voegen, die ik hoop dat 
men niet alle waarschijnlijkheid zal ontzeggen. 

Wanneer men in de 17 de eeuw wilde uitdrukken, dat hij, 
die overvloed bezit, wel wat kan missen, gebruikte men de 
zegswijzen de hant die wint is milt (Sinnepoppen, eerste schock, 
XXVI); 9 1 komt op een turf niet aan , als men in 9 1 veen is of ze 
zien op geen aap , die uit Oost-lndien komen (vgl. Harrebomée, 
1, 4), welke spreekwpze we o. a. lezen in De gewaande Weu - 
wenaar , dl. I, 28: 




Digitized by v^ooQle 



254 


F. A. Stoett 


Ze zien op geen Aap, die uyt Oost-Indien komen. 

Hy langt mee braaf af. 

Vooral uit den tweeden regel blijkt duidelijk de beteekenis 
van den eersten. Waar nu de geheele uitdrukking wil zeggen: 
»hij die geld heeft, is niet karig/’ is het m. i. niet onwaar¬ 
schijnlijk , dat tengevolge der bepaalde toepassing, die van deze 
spreekwijze werd gemaakt, aap de beteekenis van geld daaraan 
heeft ontleend. Geheel op dezelfde wijze heeft ook oude hond de 
beteekenis aangenomen van ouden wijn of bier (zie bl. 149 en 
het slot van dit opstel). Zoo heeft ook het bijvoeglik naam¬ 
woord blauw de beteekenis gekregen van valsch, bedriegelijk (vgl. 
het glossarium op Van Vrouwen ende van Minne ; Ned. Klass. 
VI, bl. 95; Halma, bl. 77 en Van Dale i. v.) door de reeds 
in de middeleeuwen gebruikelijke zegswijze: iemand de blauwe 
huik omhangen , d. i. bedriegen ; ook in de bepaalde beteekenis 
van een man tot horendrager maken (zie het MnL Wdb . I, 
kol. 1290 en mijne uitvoerige behandeling van deze spreek¬ 
wijze in Noord en Zuid , XIV, bl. 30—35); de Vlamingen 
maakten van dit blauw ( bedriegelijk , valsch) wederom een werk¬ 
woord blauwen d. i. smokkelen (De Bo, bl. 147). 

Op eene dergelijke wijze kwam het fr. canard aan de betee¬ 
kenis van mensonge. In de 16 de en 17 de eeuw zeide men don- 
ner , vendre a quelquun un canard a moitié (en le faisant pas¬ 
ser pour un canard entier ), in de beteekenis van iemand be¬ 
driegen , beetnemen . Het laatste gedeelte van de spreekwijze 
werd weggelaten en zoo ontstond donner , vendre d quelquun 
un canard , en vandaar weder c’est un canard, in den zin van 
une tromperie , un mensonge , une fausse nouvelle (zie A. Dar- 
mesteter: La Vie des Mots, 2 e ed. bl. 59). 

Geenszins wil ik hiermede beweren, dat dit de verklaring 
is; het is slechts eene poging hiertoe, nu het blijkt, dat men 
in de 17 de eeuw geen spaarpotten heeft gekend in den vorm 
van dat dier, of ook in dien van een hond of een varken. 
Trouwens de naam spaarpot bewijst genoegzaam, dat het geld 
meestal in een pot werd bewaard, zooals bekend kan zijn door 




Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


255 


het plaatje bij Roemer Visscher’s Sinnepoppen , eerste schock, 
4^ XXXIX, en uit den Warenar , vs. 269: 

'k Weet wel waer hy wezen wil, maer dat gat zal hy niet booren, 
Hy heeft het op het katshooft emunt, daerom is 't dathy vrijt. 

en vs. 618: 

Neen, by gort!, zoo langh as het daer leit en heb ik gien vrêe: 
Waer ik gae, waer ik stae, het katshooft moet mêe. 

Warenar noemt dus zijn pot met geld zijn katshooft ; elders 
wordt die pot een smoorpot genoemd (vs. 926 en 1215). Vol¬ 
gens De Vries, bl. 112, waren dat maarden potten, die van 
onderen smal toeliepen en opstekende ooren hadden, weshalve 
zij aan de gelijkvormigheid met een kattenkop katshoofden ge¬ 
noemd werden, gelijk nog op sommige plaatsen in Noord- 
Holland de genoemde soort van potten dien naam draagt. l ) 
Een goed gevulde beurs vergeleek men ook met zulk een 
katskop (De Vries, bl. 112); tenminste we lezen bij J. F. Vijgh: 
Klucht van Jaep Ront-Voet (anno 1645) bl. 8 (Van Vloten 
Het Kluchtspel , II, 192): 

’k Heb hier een kinckel in 't net, die moet eens rontspringen, 
Hy het een beurs as een katskop , en geit as saet. 

Daarna werd de beurs ook zelve eenvoudig katskop genoemd. 
Wanneer in W. D. Hooft’s Cluchtich spel: Andrea de Piere, 
Peerdekooper (anno 1634), bl. 19 v, Margriet haren zoogenaam- 
den broeder Andreas een beurs met dukaten heeft ontstolen, 
zegt ze tot hare meid Lyntje: 

Jae ick sin so blijt, dat het ons so wel is gaen toeken 
En dat wy so moy raeckte an zijn kats-kop met geit . 

Vgl. ook: Hedendaeghschen verloren Soon , anno 1640 {Klucht¬ 
spel II, 118): 


1) By Bonman: De Volkstaal in N oord-Holland, is het niet opgeteekend. 


Digitized by 


Google 



256 


F. A. Stoett 


Wy souwen van out op nu, iens lustich suypen, schrense, 

In dat hiel vrolyck, en daertoe blyer als bly, 

Want ick beb ’t katskop nou selver op mijn sy. 

In het Hoogduitsch spreekt men nog van eene Geldkatze , 
voor een geldbuidel , geldriem . Is het toe val, dat in het Bar- 
goensch de dieven onder een kat ook den geldriem verstaan 
(Onze Volkstaal , III, 196)? Of het wel zoo zeker is, dat men 
een pot met geld juist een katskop noemt wegens de uiter¬ 
lijke overeenkomst met een kattenkop, meen ik te moeten be¬ 
twijfelen. Thans verstaat men in Noord-Brabant onder een 
ketskop een achtste van een ton bier ( Volkstaal , I, 209); en 
Van Dale vermeldt, dat kattekop nu nog in sommige streken 
beteekent een klein roggebrood. Een ton en een brood gelij- 
ken toch beide niet op een kattenkop, evenmin als een oks¬ 
hoofd gelijkt op een ossenkop (zie Franck, 691) of een hogshead 
zooals de Engelschen zeggen, op dat van een zwijn. 

Zijn er dus geen spaarpotten in de 16 de en 17 de eeuw ge¬ 
weest in den vorm van een hond (een aap of een varken), 
dan moeten we naar een anderen oorsprong der benaming 
hond voor een schat zoeken, en dien meen ik te vinden in het 
ohd. hunda , mhd. gehünde , angs. hup , dat roof , buit betee¬ 
kent, en waaraan bij ons hond moet beantwoorden. Zoo is 
ongedwongen het bij Kiliaen vermelde hont als »zorgvuldig 
verborgen of in den grond begraven schat”, verklaard, te meer 
wanneer men bedenkt, dat roof en buit dikwijls in den grond 
werden begraven. Aan dit woord moeten we denken bij de door 
Dr. Muller gevonden plaats uit ’t jaar 1528 (bl. 149), alsook 
bij die uit Poirters, Mask . 158: het bondeken vlogen (vgl. Har- 
rebomée I, 318: het is den hond gevlooid). Nog eene andere 
plaats wensch ik hier aan toe te voegen; ze is te vinden in 
Coster's Tysken van der Schilden . Aldaar lees ik vs. 912 vlgg.: 

T. v . d. Sch. Wie geyts mannen, benje noch al kloeck en ghesont ? 
Jan Rap: Jae wy, Capeteyn: maer de beurs en weecht gheen pont. 
Haddje nou wat over, datje een kales wat bedocht. 




Digitized by v^ooQle 



T. v . d. Sch. Dit is recht een man als my behaecht 

Souje de Prins noch wel een tocht doen? Laet eens weten. 
Jan R.: ’kSach den dagh zoo lief niet, ick soud’ liever vech- 

(ten als eten, 

Wistje maer een avontuertjen, wy volchden u terstont. 

T. v. d . Sch . Dit volck soeckt recht het hayr van den hont . 

Of ick een aenslach wist, souje wel moet hebben? 

Dr. Kollewijn zegt hier: het haar van den hond zoeken , d. i. 
strijdlustig zijn . Doch waartoe dan de vraag van Tysken, of 
ze wel moed zouden hebben, die, zooals later blijkt, hun ge¬ 
heel ontbrak? Ik begrijp ook niet, hoe die uitdrukking aan 
zulk eene beteekenis zou komen. Liever denk ik dan ook hier 
aan hond in den zin van schat , en verklaar de geheele uitdruk¬ 
king door: belust zijn op geld , hetgeen best te begrijpen is van 
menschen, die kalessen zijn en wier beurs geen pond weegt. 
Zij zoeken dus den etenen of anderen schat te rooven; vgl. 
hiermede de bovengeciteerde uitdrukkingen den aap , den hond 
vlooien of luizen , en thans nog iemand plukken . 

Tot in de 18 de eeuw schijnt hond in dezen zin gebruikelijk 
geweest te zign, tenminste bij Melleraa lezen wij nog: hont, 
thrésor enterré . Ook in het Duitsch kent men dialectisch nog 
hund in dien zin; o. a. in het Beiersch (Schmeller I, 1128), 
waar men zegt: den hunt hint haben , einen heimlichen Schatz 
besitzen; in dem Haus steekt noch ein alter Hund (ist noch 
viel Geld von den Eltern da); den hund schmecken , wissen, wo 
Vermogen and etwas zu erhaschen ist (Grimm, IV g , 1919). 
Ook in Kaltschmidt's Gesammt Wörterbuch der D . Sprache 
staat p. 485 vermeld, dat in Zuid-Duitschland hund gebezigd 
wordt in den zin van: der verborgene Schatz . Ook hier zou ik 
weer willen vragen, of het toeval is, dat de dieven in hunne 
taal onder een hondje een dubbeltje verstaan (Volkstaal III, 195). 

Bij het verouderen van dit woord hond, had weldra ver¬ 
warring plaats met het andere woord hond (canis), een ver- 

17 


Digitized by v^ooQle 




258 


P. A. Stoett 


schijnsel dat men meermalen bij gelijkluidende woorden aantreft. 

Tal van voorbeelden zou ik hiervan kunnen aanhalen; op v 
enkele wil ik ter opheldering wijzen. Het adjectief adelyk (be¬ 
dorven), van wild gezegd, werd, toen men het niet meer be¬ 
greep, verward met adellijk (van adel), zóo zelfs dat men ging 
spreken van een jonkerachtigen of jonkerigen haas (Ned. Wdb. 

I, 787 en Taal- en Letterbode I, 261). In de spreekwijze 
fiolen laten zorgen zag men niet meer het znw. fiole (flesch), 
doch wel viool (muziekinstrument) en schreef derhalve dien¬ 
overeenkomstig » violen laten zorgen” (zie mijne behandeling 
dezer spreekwijze in Noord en Zuid , XIV, bl. 221 vlgg). Wan¬ 
neer men zegt langs ’ sheeren wegen wandelen, denkt niemand 
meer aan het verouderde heer (leger), doch ieder aan God; 
men schrijft dat woord dan ook met eene hoofdletter: »langs 
’sHeeren wegen wandelen”. 

Zoo is de gelijkluidendheid der beide woorden poot (hoofd) 
en poot (voet) oorzaak geweest, dat het adjectief potig (koppig, 
stijfhoofdig o. a. bij Hooft) thans opgevat wordt in den zin 
van gespierd , sterk , terwijl tevens de schrijfwijze gewijzigd is 
tot pootig (Tijdschrift I, bl. 42 vlgg.; Noord en 'Zuid , V, 363; 

VI, 148). Tot deze gevallen kan men ook brengen de uit¬ 
drukking klaar is Kees , waar de eigennaam Kees in de plaats 
is gekomen van de stofnaam kees , dialectisch voor kaas . Het 
eerst is hierop gewezen in den Taalgids IV (1862) bl. 286; 
later is het herhaald door Dr. Verdam in den Feestbundel , bl. 

141; in zijne Geschiedenis der Ned . Taal , bl. 126, en in het 
Mnl. Wdb . III, 1214; doch terwijl in deze drie laatste werken 
het bewijs ontbreekt, wordt in den Taalgids gewezen op Do 
weer de kees klar , daarmede was de zaak afgedaan (te vinden 
in het Holsteinsch Idioticon van J. T. Schütze, II, bl. 245), 
en op Klaar is d' Kees , opgeteekend in het Ostfriesisches Wör- 
terbuch van C. H. Sturenburg, bl. 108. 

Op dezelfde wijze als bovenstaande woorden, zijn ook hond 
(schat, ohd. hunda) en hond (canis, ohd. hunt ) met elkaar verward. 

Vooral van deze twee woorden behoeft ons dat niet te ver- 




Digitized by CjOOQle 



Het baar van den hond 


259 


wonderen, daar men vroeger geloofde, dat slangen, draken en 
4 honden bewakers waren van onderaardsche schatten; licht kon 
nu de bewaker met het bewaakte worden verwisseld, en dit des 
te eerder daar beide denzelfden naam droegen. Het is bekend 
dat Cerberus het rijk van Pluto bewaakte; volgens Grimm, 
Deutsche Mythologie , bl. 929, leest men in de Annales corbej. 
ad a. 1048 (Paulini p. 386): »ajunt in Brunsberg magnum the- 
saurum absconditum esse, quem niger canis custodit cum oculis 
igneis” en Carmen de Brunsbergo (Paulini p. 599): 
horrendus canis est tenebrosum vinctus ad antrum 
thesauri custos . 

Aan het bijgeloof dat een zwarte hond de bewaker van een 
schat zou zijn, herinnert ons ook nog Mephistopheles in den 
Faust II, acte 1, vers. 368 1 ). 

Der eine faselt von Alraunen 

Der andere von dem schwarzen Hund. 

Eene herinnering aan zulk een wachter ligt eveneens opge¬ 
sloten in de hd. spreekwgze da liegt der hund begraben (bij Har- 
rebomée I, 316: Daar ligt de hond begraven ), waarvoor Marnix 
zou zeggen daar liggen de mosselen , en wij thans daar zittem 
de knoop . Over deze uitdrukking is in Duitschland al veel ge¬ 
schreven, o. a. door Grimm in het Wtb. IV 1 , 1917, die haar 
lihrem Ursprunge nach dunkd” noemt; ook door Borchardt 
in zijne Sprichwörtliche Redensarten , p. 238—239 en door Her¬ 
man Schrader in Der Bilderschmuck der Deutschen Sprache , 
Berlin 1886, bl. 109, 110. Als een fraai staaltje van Duitsche 
verbeeldingskracht laat ik hier zijn betoog volgen. Hg begint 
met »die Deutung” van deze spreekwgze »ein schweres Rath- 
sel” te noemen; verwerpt de beteekenis van hund in den zin 
van schat, en tracht daarna het raadsel aldus op te lossen. 
»Wenn der Hund namlich nach der Sage unterirdische Schatze 
bewacht, so ist hier an den Haushund gedacht, der den Schatz 


1) Aangehaald bij Borchardt, hl. 239. 

m 


Digitized by v^ooQle 



seines Herrn treu bis zum Tode bewacht (werden doch deswe¬ 
gen die Schlösser wol die Hunde des Schlossers genannt). Hier- 
ans nun erklart sicb die alte symbolische Sitte, dasz man 
früher bei Neubauten einen Hand in das Fundament vergrub, 
um das Haus sinnbildlich unter treue Wache und Obhut zn 
stellen. Da ist nun buchstablich der Hund begraben. Daraus 
ergiebt sich ungezwungen der Ursprüngliche Sinn: das ist der 
Kern der Sache, das Wesentliche, worauf es ankommt. Man 
möchte sich gern einen Hausvater denken, der nach vollende- 
tem Bau seinen Freunden des neuen Hauses festes Fundament 
and starkes Gefuge durch alle Theile hindurch zeigt, wodurch 
es gegen jeden Unbill des Wetters geschützt sei, und der dann 
hinzufügt: und da liegt der Hund begraben; damit stelle ich 
(was das Beste ist) symbolisch mein Haus noch unter höhere 
Wacht und Obhut, unter den Segen von Oben. Wir meinen, 
dasz sich recht wohl ungezwungen (!) in solcher Weise das 
Rathsel lösen l&szt.V 

Commentaar is hier overbodig, — Wers glaubt, wird selig. 

Met Dr. Rudolf Kleinpaul ( Das Leien der Sprache und ihre 
Weltstellung , III, p. 425) kunnen wij m. i. gerust zeggen: 
»Der Hund liegt wohl da begraben, wo ein Schatz verborgen ist.” 

Nog in een andere spreekwijze wordt de hond als bewaker 
van schatten voorgesteld, n.1. in Die hont sitt op sijn tasscke 
(Meyer, Spreuken , bl. 26). Tuinman, die haar ook vermeldt, 
(bl. 168) voegt er het volgende aan toe: »Dit zegt men van 
een zeer deunen vrek, uit wiens beurs niet lichtelgk geld komt, 
als ofer gedurig een wachthond op zat”. 

Merkwaardig is het, dat men in Aardenburg voor „den aap 
vinden” nog zegt »den dooden hond vinden” (Navorscher V, 239) 
voor: een on verwachten, buitengewonen schat vinden. Ook 
hier dus heeft men blijkens het bijv.naamw. dood aan het dier 
gedacht, evenals bij de door Dr. Verdam geciteerde aanhalin¬ 
gen uit Schuermans > hij heeft een dikken hond op zijde lig¬ 
gen; en uit Rutten: »zijnen hond loslaten”. 

Met dit znw. hond (schat) wil Dr. Verdam ook in betrekking 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


261 


brengen de uitdrukking »het haar van den (ouden) hond er 
op leggen”. Hij redeneert aldus: de oude hond was het fijnste, 
dat de kelder opleverde, dat zorgvuldig was bewaard en slechts 
bij zeer zeldzame gelegenheden werd aangesproken, dus een 
extra-fijne fiesch ; te eerder kan Dr. V. tot deze verklaring 
overhellen, daar Bilderdijk mededeelt, dat men Rijnschen wijn 
om ’t jaren lang onaangeroerd liggen den naam kelderwachter 
en zoo van ouden kelderhond gaf (bl. 142). 

Laat ons zien, in hoeverre we hier den schrijver gelijk kun¬ 
nen geven. — Terecht heeft Bilderdijk reeds gewezen op het 
oude volksgeloof (dat thans nog in Holland bestaat), dat men 
de haren van den hond, die iemand gebeten heeft, op de 
wonde moet leggen, om te genezen. Dat hij gelijk heeft is door 
Dr. Verdam overtuigend bewezen met een recept uit de mid¬ 
deleeuwen , ontleend aan een hs. dat aan Serrure heeft behoord, 
en met een plaats uit Ogier’s Seven Hoofdsonden , aangehaald 
in De Cock's »Volksgeneeskunde”. Nog twee andere bewijzen 
wil ik er aan toevoegen. In het Jahrbuch des Vereins für nie- 
derdeutsche Sprachforschung , V, worden bl. 61 vlgg. eenige frag¬ 
menten medegedeeld aus dem Gothaïschen Arzeneibuche. Op bl. 96 
las ik het volgende: »Heft dy eyn davendich *) hunt ghebeten 
[so] dode den sulven hunt unde braet de leveren und gif de 
deme sulven mynschen ethen, unde braet ok des sulven hundes 
haer [unde legge yt\ up de wunden unde laet dat dar up ligghen ”. 

De tweede bewijsplaats is te vinden in Een nieuwe tractaet 
ghenaemt dat Batement van recepten , Gheprent Tantwerpen, 
1546 1 2 ) bl. 45: »Teghen het bijten van eenen dullen hont: 
Neemt van u eyghen water ende waster die wonde mede, ende 
dan neemt haer vanden selven hont ende legghet ende bindet seer 
wel op die voorschreven wonde .” 

Het staat derhalve vast, dat het volk meende (en thans nog 
meent), dat men door hetzelfde dier genezen kon worden, dat 


1) Mnd. Handwörterbuch, 83: dovendich , tobcnd , von Sinnen. 

2) In het Mnl. Wdb. aangehaald als RecepUnb. *. 


Digitized by v^ooQle 



262 


F. A. Stoett 


de wonde had veroorzaakt. In ruimeren zin toegepast kon die 
uitdrukking beteekenen: zich genezen door hetzelfde, dat de 5 
kwaal heeft doen ontstaan, dus similia similtbus . Stelt men nu 
den drank voor als een kwaadaardigen hond, dan zou men ge¬ 
dachtig aan dat bijgeloof, het wegnemen der schadelijke ge¬ 
volgen van het te veel gebruiken: »het haar van den hond er 
op leggen” kunnen noemen; dat was in dat geval: opnieuw 
beginnen te' drinken, welk middel we bij Tuinman II, 12 
vinden aanbevolen: 

Verbuist des nachts te veel te drinken u den kop. 

Zo legt er ’s morgens weer denzelven pleister op. 

Daar men nu feitelijk opnieuw iets verkeerds deed, ontwik¬ 
kelde zich de beteekenis nog verder tot voortgaan in zijn kwaad, 
zooals blijkt uit Huygens’ Oogentroost , vs. 149 (zie bl. 140)i 

Soo siet mense door weeld' in weeld’ op weeld’ volherden: 

Soo legghen s' alle daegh 't haer van den hond daer op. 

Inderdaad werd in de kluchtspelen der 17 de eeuw de drank, 
en vooral het bier, toenmaals de drank bij uitnemendheid, als 
een kwaadaardige, bijtende hond voorgesteld, zooals blijkt uit 
de uitdrukking: van den Delftschen hond gebeten zijn, d. i. 
dronken zijn. Men weet Delft was 

Een stadt, daer welvaert was, en die haer leckre Bieren 

Met groote menichte, door Neêrlant kon vertieren. 

Dat het hondje dus juist uit die stad moest komen, is wel 
eenigszins te begrijpen, ofschoon het evengoed uit Botterdam, 
Weesp, Haarlem of Nijmegen, waar ook bier gebrouwen werd, 
geboortig zijn kon. 

Dat men in Vlaanderen eveneens bij een roes aan den beet 
van een hond gedacht heeft, blijkt uit hetgeen De Bo, bl. 437 
vermeldt nl. van stokers hond gebeten zijn , d. i. dronken zijn. 

Dit dier als beeld der waakzaamheid voor te stellen mag heel 
natuurlijk wezen, evengoed kan de hond wegens andere wel 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


263 


bekende eigenschappen als het beeld van iets kwaads dienen. 

^ En dat dit geschiedt, blijkt o. a. uit de spreekwijze: »men 
moet geen slapende honden wakker maken”, waarmede men 
oorspronkelijk wilde zeggen: men moet een vergeten twist , niet 
weder oprakelen (zie Tijdschrift , X, bl. 118 vlgg). Wil men 
uitdrukken, dat de grootste moeilijkheden later zullen komen, 
dat men de slechte, nadeelige gevolgen van eene handelwijze 
nog zal ondervinden, dan zegt men: het hinkende paard of de 
hinkende hond komt achteraan , eene spreekwijze, die al zeer oud 
is. In het Amsterdamsche Liedeboek van 1589, waarover Dr. 
Joh. Bolte in het Tijdschrift X, 175 —202 heeft gehandeld, 
wordt zij reeds aangetroffen: 

Wijn, wijn, fijn eedelen wijn, 

Sober wilt ghy ghedroncken zijn, 

Anders so zijt ghy fenijn 
En doet den hont wel hincken . 

Ook in de uitdrukking »van het hondje gebeten zjjn, d. i. 
trotsch, ingebeeld zijn, speelt de hond een slechte rol. Immers* 
de volledige uitdrukking luidt »van het hondje van laatdunken 
gebeten zijn”, zooals Tuinman I, 348 reeds heeft beweerd, 
hetgeen later door Dr. Ealff in den Gids (1890) nog nader is 
bevestigd, en zooals ook blijkt uit Andrea de Fiere , bl. 12: 

O vaer! 't honckje van laét-dunckentheyd het jou al me ebeten. 

Ten slotte bewpst de 17 de eeuwsche uitdr. het zal er honden , 
waarvoor men ook zeide »het zal er vuüen ”, voor »het zal er 
slecht voor u uitzien”, genoegzaam, dat hond toen ter tijde 
meermalen in slechten zin werd gebruikt. Er is dan ook geen 
bezwaar, om een roes met een bijtenden hond te vergelijken, 
en dat dit werkeljjk geschiedde, blijkt niet alleen uit de uitdruk¬ 
king »van den Delftschen hont gebeten zijn” maar ook uit eene 
plaats bij Hans Sachs, te vinden in Grimm’s Wth . IV 2 , 1917: 

O wie war ich nechten so vol 
drumb thut mjr heudt der kopf nit wol 


m 


Digitized by 


Google 



264 


F. A. Stoett 


kan mich schier weder bucken noch regen 
wil gleich des hars heindt uberlegen 
vom hundt welcher mich nechten beisz. 

Een roes van Delffcsch bier kon derhalve zeer natuurlijk een 
Delftsche hond genoemd worden, zooals we o. a. lezen in het 
Eerste Nieu Amoreus Liedtboeck , t’ Amsterdam ghedruckt by 
Hendrick Barentz , anno 1605, bl. 97: 

Heeft u den Delfsen hont gebeten , 

Of die van Hamborch gans doorgeten, 

Of den Engelsman gesmeten, 

Wijn is een Medecijn. 

en by Coster, Tysken v. d. Schilden vs. 805: 

Waert. Proeft een reys hoe datje dat mout mont. 

Boer . Ick sou soo wel ghebeten worden van de Delfsche hont . 

De boer zegt, dat hij er wel zoo veel van zou willen drin¬ 
ken , dat hij dronken werd. De uitdrukking heeft dus reeds een 
algemeene beteekenis gekregen, waarbij men niet bepaald aan 
Delftsch bier behoeft te denken. 

Had men nu ’s avonds te veel van dat bier gedronken, en 
ondervond men 's morgens de qd aangename gevolgen er van, 
had men een kater , was men katterig , gevoelde men katzen - 
jammer , zooals de bierdrinkers bij uitnemendheid zeggen, of 
had men pijn in 9 t bollement en knaagde de bolworm , zooals 
onze voorouders het uitdrukten, welnu men nam een pieren - 
verschrikkertje (Noord en Zuid X, bl. 389) f om dien worm te ver¬ 
jagen en begon dus opnieuw te drinken, in de meening hierbij 
baat te zullen vinden, zooals zeer duidelijk blijkt uit D. Pers, 
Wonderwercken van Bacchus , t'Amstelredam , 1628, bl. 34: 

Een Vorst, die seer gewoon met Jonckers plach te toeven, 

En altijd in den wijn te plenghen en te schroeven, 

Sat met den hand in ’t hoofd, en klaeghde van de pijn, 

In ’t dolle bollement, door ’t suypen van den wijn. 


Digitized by v^ooQle 



Het haar van den hond 


265 




Hy vraeghde synen Sot, hoe dat hy mocht genesen, 
Of voor dien krancken kop geen Medicijn kost wesen? 
Ja, sprack de loose Narr', ick weet een goede vond 
Gaet legghen op dit zeer , f t hayr van den ouden hond . 
De Vorst segt, so de pijn dan evenwel bleef duren? 

Al wederom aen ’t vocht, en volght u oude kuren. 

Of evenwel dan 't hoofd noch raeckten opter loop? 

Al wederom aen ’tnat, en op de oude koop. 


Men moest er dus het haar van den ouden hond opleggen, 
dat blpkens oude kuren en oude koop hier niet anders kan be- 
teekenen, dan dezelfde , zooals men volgens getuigenis van den 
Heer Eymael nog in Brabant zegt. Van verwarring, zooals Dr. 
Verdam meent (bl. 144), behoeft hier dan ook geen sprake te 
zijn. Nog een ander bewijs, dat men met oude niet oud van 
jaren doch dezelfde bedoelde, levert G. C. van Santens Lichte 
Wigger , Leiden, anno 1617, bl. 7 r: 

De waerd comt uit: 


Go'en avond Monsieurs. D. J jou oock soo: 

Wy comen we’er om 't hair van den eighen hond. 

Gelijk men uit de voorbeelden ziet, werd niet gezegd »het haar 
van den hond er op leggen”, doch »het haar van den ouden , 
eyghen , denzelfden hond”; en nu mag Huygens in Oogentroost 
een dezer adjectieven er niet bij voegen, die eéne plaats uit ’t 
jaar 1647, bewijst tegenover de twee andere uit de jaren 1628 
en 1635 niet, dat Huygens de oorspronkelijke zegswijze gebruikt, 
gelijk Dr. Verdam meent (bl. 143). En al mogen in andere 
talen deze bijv. naamwoorden eveneens ontbreken, in de meeste 
wordt het begrip oud (= dezelfde) toch wèl uitgedrukt; vgl., 
contre morsure de chien de nuict le mesme poil trés bien y 
duit; du poil de la bete qui te mordit 1 2 ); take a hair of the 
dog, that bit you 8 ). 


1) Zie ook A. Schultz: Das höfische Leben , I, bl. 438. 

2) Volgens eene vriendelijke mededeeling van Dr. W. H. D. Suringar vindt men 


m 


Digitized by v^ooQle 



266 


F. A. Stoeit 


Langzamerhand zien we in de kluchten de uitdrukking eenigs- 
zins veranderen, hetgeen gemakkelijk te begrijpen is, daar men ^ 
den oorsprong begon te vergeten. Men wist, dat »het haar van 
den ouden hond” er op leggen beteekende > opnieuw beginnen 
te drinken van hetzelfde, dat men den vorigen avond had ge¬ 
bruikt”, en nu liet men het eerste gedeelte weg en sprak ook 
alleen van den ouden hond , in de beteekenis van het oude bier 
of den ouden wijn. Zoo lezen wij in de klucht: De vryer in de 
kist , 2 de druk, J. Lescailje, 1704, bl. 22 *): 

Hoe hebben we mekaar nae 't gat ezeeten 
Mit fluiten en drielingen en dat al van den ouwen hond , 

Boorde vol eschonken, en schoontjes eleegt tot de grond. 

’tWas of we ons ryk zouwen drinken. 

en Broershert , kluchtspel door A. Leeuw, anno 1668, bl. 13 v: 

Nou meester, lustig eens geschonken, 

En van den ouwen hondt gedronken 
Op ’tgoet verdrag van ’t lieve paar, 

Mijn Heer Reinier met Juffrouw Klaar. 

Natuurlijk kon deze naam oude hond al spoedig aanleiding 
geven tot verwarring, nu hij van het eerste gedeelte der spreek¬ 
wijze was gescheiden; men begon dan ook oud op te vatten als 
oud van jaren. Wellicht heeft dit adjectief die beteekenis reeds 
op de twee geciteerde plaatsen, doch uit het verband is het niet 
op te maken. Duidelijk bljjkt deze nieuwe beteekenis evenwel 
uit de klucht van De Bekeerde Dronkaard , Amsterdam 1691, 
bl. 31, waar Gozewyn, dronkende zynde, roept: 

Geen nieuwe Wyn, breng van de oude hond > 'k moet men 
keel noch eens smeeren. 

Op bl. 9 komt deze uitdr. nog eens voor; ook hier zal men 

de uitdrukking, behalve op de Erasmui p. 403 geciteerde plaatsen, ook nog b$ 
Buchler, Gnomol. p. 259 en 261. 

1) Er bestaat ook een druk van 1678. 




Digitized by v^ooQle 




Het haar van den hond 


267 


met het oog op deze plaats het adjectief oud wel in bovenge- 
4 noemden zin moeten opvatten. Ze luidt: 

Breng eens een Bottelje van de oude Hond binnen. 

Dat met *oude hond” op deze plaats oude wijn bedoeld wordt, 
bljjkt uit hetgeen Gozewyn zegt, als de knecht antwoordt, dat 
de kelder op slot zit: 

Kom, ik moet evenwel Wyn hebben, je maakt hoe je *t maakt. 
Eindelijk nog eene plaats uit De ontrouwe kantoorknecht en 
lichtvaardige dienstmaagd . Amsterdam, bij A. Magnus, 1685 
(Van Vloten, Kluchtspel , III, bl. 251): 

De grootste kenners zijn 

Meer liefhebbers van een beker van den ouden hond als van die 
malle, platte nieuwe wijn. 

Vergelijk ook de door Dr. Verdam vermelde plaats uit Kre - 
lis Louwen , waar eveneens oude hond niet anders kan betee- 
kenen dan oude wijn . 

Het staat derhalve vast, dat men in de 17 de eeuw onder 
ouden hond ouden wijn (of bier?) verstond. Was de wijn niet 
oud, dan kon men hem eenvoudig hond noemen (vgl. Delfsche 
hond), zooals de Duitschers ook eene soort bier dien naam 
geven*), En hoewel ik niet kan bewijzen, dat hond alleen 
staande in dien zin voorkomt, meen ik toch eene aanwijzing 
hiervan te vinden in eene spreekwijze, opgeteekend bij Harre- 
bomée I, 318: Het is een wrange hond , zei de boer, en hij 
dronk bij vergissing een flesch wijnazijn voor rijnwijn leeg. 
Gebruikte men inderdaad dien naam voor wijn, dan is de naam 
kélderwachter of oude kelderhond , waarvan Bilderdijk melding 
maakt in zijne aanteekening op Oogentroost , vs. 149, gemak¬ 
kelijk te herkennen als een product van het volksvernuft. 


1) In het Mnd. is kater de naam Tan een soort bier; bij ons kende men in de 
17de eenw ook Nijmeegscbe mol (zie o. a. Halma). 


Amsterdam. 


F. A. STOETT. 


Digitized by v^ooQle 



268 


A. Post ma, In hoeverre het type 


IN HOEVERRE HET TYPE „SLENDERHINKE” IN 
P. LANGENDIJKS „ZWETSER” OORSPRONKELIJK IS. 

Bjj de behandeling van den invloed der buitenlandsche let¬ 
terkunde op Pieter Langendijk schrijft Dr. C. H. Ph. Meijer 
op bladz. 45 van zijn Proefschrift > Pieter Langendijk, zijn 
leven en werken”: *De Duitsche litteratuur kunnen wij buiten 
beschouwing laten; zij leverde geene werken op, die in onze let¬ 
terkundige kringen weerklank vonden of er doordrongen; zeker 
vindt men althans hij Langendijk er geen spoor van”. 

Deze zekerheid heeft den Heer Mejjer bij de behandeling van 
>de Zwetser'’ op een dwaalspoor gebracht, waarop hij zich 
ook nog bevindt in de onlangs verschenen uitgave van genoemd 
kluchtspel in 't Klassiek letterkundig Panthéon van W. J. 
Thieme en Cie te Zutphen. Hij heeft waarschijnlijk, toen hij 
het bovengenoemde ter neer schreef, meer uitsluitend gedacht 
aan die litterarische werken, welke in de Hoogduitsche taal 
zjjn verschenen en daardoor er minder op gelet, dat vele dich¬ 
ters der 17 e en 18 e eeuw nog voorliefde voor het dialect had¬ 
den en daarin schreven. Wij herinneren slechts aan de »Ge¬ 
lichte Dornrose” van A. Gryphius, aan de »Scherzgedichte” 
van Lauremberg, aan de dramatische werken van J. Rist en 
aan den »Bauer mit der Erbschaft” van Krüger, hetwelk 
Lessing in de Hamburgische Dramaturgie bespreekt. Dat de 
Platduitsche litteratuur , ten minste gedeeltelijk voor de Neder- 
landsche lezers uit de dagen van P. Langendpk gewilde lectuur 
was, zou men reeds uit de veelvuldige drukken van eenige 
kluchten, die o. a. in 1661 en 1687 gezamenlijk als »Den 
Westvaelschen Speelthuyn” te Amsterdam en te Utrecht zijn 
uitgegeven, kunnen en mogen afleiden. In dezen »Westvael¬ 
schen Speelthuyn” zijn de volgende kluchten opgenomen: 1°. 
»De Historie van Slenner-Hincken Landlaup, Hellenvaurt un 
Juffrenhijlk”, 2°. *Tewesken Hochtijdt”, 3°. »Tewesken Kinder- 


Digitized by AjOOQle 



»Slenderhinke” in Langendjjks * Zwetser" oorspronkelijk is 269 

behr”, 4°. »De Historie van Lukevent of *t Samenspraeck van 
4 Knubbe, Stortentuen un Lukevent”, 5°. »Een Overijsselsche 
Vrijagie van Lubbert Boukslach uhde Smudde-Mulen Swenne”. 
N°. 1, 3 en 4 zijn later nog herhaaldelijk o. a. in 1701, 
1709, 1719, 1730 en 1761 te Amsterdam uitgegeven. Niet 
alleen in Holland, maar ook in Friesland vonden deze kluch¬ 
ten bijval, zooals blijkt uit »Waatze Gribberts Brilloft”, dat 
eene vertaling van *Tewesken Hochtijdt” en »Tewesken Kin- 
derbehr” is. 

Voor de studie van Langendijks » Zwetser” is alleen de 
>Historie van Slenner-Hincke” van belang. Slechts enkele de¬ 
tails kunnen doen vermoeden, dat L. ook de » Historie van 
Lukevent” gelezen heeft. Had Dr. Meijer bovengenoemde klucht 
gekend, dan zou hij in zijn oordeel over den invloed der 
Duitsche litteratuur op P. Langendijk voorzichtiger zijn ge¬ 
weest. Hij beschouwt nl. den » Zwetser” als eene vrije navol¬ 
ging van Izaak Vos' » Klucht van de Mof” en wijst op de 
veranderingen, die door L. zijn aangebracht. De gedachte, 
dat onze blijspeldichter nog uit eene andere bron kan geput 
hebben, schgnt niet bij hem te zijn opgekomen. Doch geven 
wjj Dr. M. zelf het woord: »Wat de vinding betreft, Langen- 
dgk heeft in deze klucht zeer vrij nagevolgd die van den Mof 
van Izaak Vos. Eigenlijk is volgen hier het woord niet; wie 
genoemde zeer platte klucht leest, zal zien, dat er een groot 
verschil bestaat, niet alleen in den vorm, maar ook in den 
inhoud. In den Mof komt een »Hanneke de meijer”, genaamd 
Jochim, bij een schoenmaker, wordt als knecht aangenomen, 
werpt fcich bij de dochter als minnaar op, doch wordt door 
haar en den leerjongen, haar vrijer, voor den gek gehouden, 
en door den vader weggejaagd. Overeenkomst in den inhoud 
zien wij in het hoofdmotief in zooverre, dat een mof door den 
vader eerst goed opgenomen, later weggejaagd wordt; verder 
dat de Duitscher dingt naar de hand van de dochter en zich 
bij het meisje afschildert als 'zeer rijk. Enkele details bewij¬ 
zen, dat Langendgk de klucht van I. Vos kende. Bij dezen 


Digitized by v^ooQle 



270 


A. Postma, In hoeverre het type 


vinden wij ook de beschrijving van de reis en de zeeziekte, 
waarbij sommige uitdrukkingen bijna geheel dezelfde zijn; doch 
bij Vos is de zeeziekte zeer omstandig beschreven, bij Langen¬ 
dijk , minder walgelijk, in enkele regels. Ook het drinken van 
azijn in plaats van wijn, en het uitspuwen er van, dat bij 
Langendgk voorkomt, vinden wg terug in het drinken van 
olie door Jochim, en de daaropvolgende onpasselijkheid. Doch 
Langendijk heeft er verscheiden nieuwe personen ingevoegd, 
en om den kern eene geheel andere geschiedenis gemaakt' 9 . 

Wij willen niet onderzoeken, in hoeverre Langendijk aan 
de »Klucht van de Mof” gedacht heeft, toen hij zijn »Zwetser” 
schreef, ook niet of »Hans Yservresser, een Hoogduytse Joncker” 
in het zinnespel »Iemant en Niemant” van Vos hem voor den 
geest gezweefd kan hebben, maar alleen aantoonen, dat Lan¬ 
gendijk de beschrijving van de reis en de zeeziekte van Slen- 
derhinke in het 19 e tooneel van zgn » Zwetser” zeer goed kan 
geschreven hebben, zonder ooit de » Klucht van de Mof” te 
hebben gezien. Het zal dan 'blijken, dat het door Dr. M. aan 
de reis en de zeeziekte ontleende argument al heel weinig waarde 
heeft. Wg zijn echter vooraf zoo vrij onzen lezers in herinne¬ 
ring te brengen, dat in L.’s > Zwetser” Slenderhinke, een 
Westfaalsche grasmaaier, dienst genomen heeft bij Hans Zwetser, 
die dingt naar de hand van Izabel, eene dochter van Ernst, 
»een edelman van burgerlijken staat”. Slenderhinke heeft het 
voorbeeld van zijn meester gevolgd en het hof gemaakt aan 
Katrijn, de meid van Izabel. Deze houdt zich alsof zg de hul¬ 
digingen van den Westfaalschen grasmaaier zeer prettig vindt 
en geneigd is met hem te trouwen. Slenderhinke begrijpt in 
zijn eenvoud niet, dat zij hem voor den gek houdt en trotsch 
op zijne vermeende verovering wenscht hij den anderen aan¬ 
wezigen moffen, waaronder Wessel, een dergelgk geluk toe. 
Hg drukt zich in het 19 e tooneel van Langendijks kluchtspel 
aldus uit: 

»’k Ben noe geen Slenderhink, maar 1 jonk'ren hennendrek, 

Ik zol noe overal mit stoan op mien rompspek. 


Digitized by v^ooQle 



Slenderhinke'* in Langendyks >Zwetser’' oorspronkeljjk ir 271 


Doe % jo ff* ren deers , mit oe slepstarten altomoalen, 

Hebt stee kein zin om ook nen jonkren oet Westfoalen 
Te trouwen? tast noe to, 'tzint Wessels hups ond stark. 
Wat stoan mien schonken los”. 

Als Ernst hem dan verzoekt eens te willen vertellen »bij 
wat okkazie” hij uit Westfalen in Holland is gekomen, ver¬ 
neemt men het volgende verhaal: 

Slenderhinke: »Bij wat karosje? ’kliep to veut, 

’k Heb kein karosje nog kein woagen jo ontmeut. 

’k Ben 3 met een hennigheit oet mien voars hoes 'ekeumen, 
Ond heb den holster, met de gras wan, mit eneumen, 

Ond liep jo recht oet naar een 4 euverlike stat , 

Woar in het volk, as hier, jo roare noamen had: 

Loat zeen , 5 Zwoleerzen] moar ik gink van doar vertrekken , 
Ond voer toen in een schip, # op einen grauten bekken; 

Dat was de Zuuderzee, een grooten wieden plas, 

• Dolkoppig woter, dat nig stil te moaken was; 

Ond ’et begon mik doar 7 to grouw'len in den balge. 

Ik sprak den 8 voerman an, ond zei, doe 10 deeff de galge 
Is voor oe nog te goed, • woar veur stoe goe leun hen ? 
Weet stoe nig, 10 teuvenaar , dat ik Slendrinke ben, 

11 Hier is noe land , nog zand , nog hoes 1 nog driet , nog beumen , 
19 Woar zol stoe rekkel , op een regte weege keumen? 

10 In al den angste stond de teuvener en zonk , 

Terwijl 13 et etten mik vast oet den balge gonk , 

*k Spyde ook een luttik greun , ond *k hef nigt greuns *egetten. 
14 Toen rookten ik in sloap , totdat den morgen kam, 

Ond zag jo, de eerstemaal dit 15 graute Haspeldam , 

Dit Amsterholland; dat verbliede mik de zinnen, 

Toen docht ik: Hinke, doe solst dikke doalders winnen: 
Moar toen ik hier kam, vond ik wark, noch nicht nen driet. 
Ond liep toen noar nen stat, die ’t volk 18 den Hoagen hiet, 
Doar al 11 de beuvenste von zevven lande weunnen, 

Ze zeiden mik, doar zal ’k nen 18 voerman worden keunnen, 
Ond voeren * juffers met slepstarten aan het gat 


Digitized by v^ooQle 



272 


A. Postma, In hoeverre het type 


In golde woagens met vier peerden deur de stadt. 

’k Vond 2 zo veul juffers in nen Hoage op alle weggen, 

Dat 19 ik er jo wol ein te gevve had ’ ekreggen: 

10 Moar 'k vond nigt einer zo geleerd die mik verstoan 
Of mit mik sprekken kon . Zie hinnikten mik oan” .... 

Dit geheele verhaal vinden wij bij na woordeljjk in de »Historie 
van Slenner-Hincke”. Aangezien Langendijk zijn kluchtspel 
voor het eerst in 1712 uitgaf en de oudste ons bekende druk 
van de » Historie van Slenner-Hincke” reeds in 1661 verscheen, 
valt aan de prioriteit van laatstgenoemde klucht niet te twij¬ 
felen. Mocht men aan een nader verband tusschen de West- 
faalsche klucht van Slenner-Hincke en het hierboven aange¬ 
haalde uit Langendijks Zwetser twijfelen, dan vergelijke men 
de volgende citaten uit eerstgenoemde met het verhaal dat 
Langendijk zijn Slenderhinke laat doen. De gelijke nummers 
wijzen de overeenkomstige plaatsen aan. 

1. In het 3 e bedrijf van de »H. v. Sl.-H.” zegt deze: »sey 
heten mick im Hollenlanne Hennendreck. In hetzelfde bedrijf 
wordt hij als *Juncker Hennendreck ” aangesproken. 

2) vgl. o. a. »ick loyve anners nicht dat dei Jonckeren und 
Jufferendeirs in dem Lanne upper wilgen wasset , et lopter soo 
volle Rebbendreggers un slepsterte. 

3. vgl. o. a. »Kwil mit ne hennicheyt by em im huse galm”. De 
juiste beteekenis van dit »met een hennigheit” verlaten van 
het vaderlijk huis begrijpt men eerst, wanneer men de »H. 
v. Sl.-H.” kent. Sl.-H. gaat heimeljjk naar Holland, omdat 
zijne ouders hem anders niet zullen toestaan daarheen te ver¬ 
trekken. Bij Langendijk begrijpt men het waarom niet. 

4. Deze uitdrukking gebruikt Sl.-H. o. a. later, wanneer hij 
van Haspeldam (Amsterdam) spreekt: »hae ick saune suyver - 
lijcke stat achter den scheppen nich seyn liggen”. 

5. »men de Leuper (met wien Sl.-H. naar Zwolle liep) sedde 
de Lue de inner Stadt wonden, dat wehren Swollesche of 
Swoleyrzen y> . 

6. vgl. »men ick loive et Groslansche water moht dul im 


Digitized by v^ooQle 



Slenderlrinke” in Langendjjks » Zwetser” oorspronkelijk is 273 


koppe wessen, et steyt un schumet un sleyt sich selvest yom 
rasenen sinne, im grohten Beken”. »Sau was desse wech upper 
grohten Becke auck”. 

7. vgl. »as ick sou sit un spenteseire, begon mick ’therte 
soo im balge tho growelen”. 

8. Deze vergelijking van den schipper met een voerman 
komt eerst tot haar recht, wanneer men de westfaalsche klucht 
leest. Sl.-H. is Westfaliuk en heeft nog nooit de zee gezien, 
evenmin een groot schip. Hij vergelijkt het door den storm 
in beweging gebrachte schip met eene merrie, die door een 
doorn onder de staart wild is geworden en den schipper met 
een voerman, die tevergeefs tracht het dier te betoomen: vgl. 
»dattet Schip so moutwilligh wart un sprang achter un vor 
up, asne Meyren dei nen dorne onneren sterte ebonnen is, 
un dat was et meiste wonner, dei Voyrman , ha nene Sweppe, 
un ha dem Schepe im eyrse teumet, un ha ne leylijne am stert 
ebonnen, un stont auck immer bym sterte tho dreyen. ... 
dahr vinck et Schep an tho wepsterten un spranck achter un 
vor as ne Kau de bisset, do was ick lickers banghe, ’t schol 
den Vourman entlopen hebben. 

9. vgl,: *woe hestu goe Lue vervohrt ”*• 

10. ook in de »H. v. Sl.-H.’' wordt de schipper, behalve 
een voerman, een toovenaar genoemd: »de Voyrman was ne 
Toyvenaer , dat weyt ick encke, in al dem anghste stont dessen 
Deyff un zonck , dat em de hals krackede”. 

Dr. Meijer verklaart dit »un zonck” aldus 1 ): »d. w. z. in 
zijn oog, omdat hij draaierig werd”. Uit de »H. v. Sl.-H.” 
blijkt, dat deze interpretatie niet deugt. De schipper liet zich 
door den angst en het schelden van Slenner-Hincke niet uit 
zijn humeur brengen, integendeel bij zong een liedje. 

11. vgl. »hyr is noch Bos , noch Baum , noch Speir , noch 
Bult , noch nich nen dreyt 


1) Vgl. bl. 120 van zijne uitgave van den ^Zwetser” in *t Klassiek letterkundig 
Panthéon. 


18 


Digitized by v^ooQle 



274 


A. Post ma, In hoeverre het type 


12. vgl.: *wahr ten duyvel wultu wijr uppen rechte wegghe 
kommen ”. 

13. vgl.: >begon mick ’t herte soo im balge tho growelen, 
ten werde nich lange dar nah de wehrstraum quam.... nn 
(ik) schickede mick tom spijen, doe wol ’t eirst of ick nich den 
darmen im balggen schol ehavlen .... doe wolt im balge nich 
elos, ten lesten quammer luttick greunes uth , un *k hébbe mijn 
levvedage nich greunes evretten 

14. vgl.: *wen ick nich im slape komen hae”. 

15. vgl. »’tls enkede wahr dat ick ju vanner grothen Mour- 
stat seggen schol”. »Dat kon ick in ’teirste nich wol im koppe 
krijgen, dahr na enthijl ick et bym. Hanekam, sei het Has- 
peldam”, 

16. Men vraagt Sl.-H.: »men Hinke wo hettetgrouteDorp?” 
Sl.-H.: >Dat heyt im Hagen”, 

17. vgl. »dei Bowenste van den sewen Lannen”. Langendijk 
vat »de beuvenste” anders op dan de schrijver van de westf. 
klucht. Deze verstaat onder den » Bowenste” den »Prinsheyr” 
»den bowenste van alle Schabben, den Krijgermeister”, dus den 
stadhouder; L. niet één, maar meer bestuurders der »zevven lande”. 

18. Men vraagt Sl.-H., of hij »nen Voyrman van wagen 
wessen wol”. 

19. vgl. *ick woller wol eine tho gevve kreggen hébben”. 

20. vgl. »de keirl was sau deipe nich eleiret dat he mick ver- 
stahn kon”. 

Men ziet dus, dat Langendijk in het verhaal van de reis 
van Slenderhinke uit Westfalen naar Holland al heel weinig 
oorspronkelijk is. Hij heeft hetgeen hij in de * Historie van 
Slenner-Hincke” gelezen had, eenvoudig in rijm gebracht en 
was daardoor genoodzaakt hier en daar eenige verandering in 
de volgorde aan te brengen. Dit is behalve een paar woord¬ 
spelingen van eigen vinding nagenoeg zijn eenige verdienste. 

De billijkheid tegenover Dr. M. verplicht ons ook het ver¬ 
haal van Jochim Bueleke in de > Klucht van de Mof’ van 
I. Vos af te drukken: 


Digitized by v^ooQle 



^Slenderhinke’’ in Langendgks *Zwetser" oorspronkelijk is 275 

Jochim Bueleke uyt het Veerschip van Zwol koomende,, 
^ spreeckt: 

»Dat wolde Godt ont nimmer keen olt wijf, 

Tom suke noch toe, woo seer deyt mick et lijf, 

Als wen ick geroodert weer, mijn doogen kaam ick nicht 

[wedder too scheepe, 

I tommelde sick effc et dol weer, ont hat soo ein seltzeme greepe 
lm maarse, dat ihm de hoore te barge stonden, ick reep tom saké, 
Schipman, schipman, holt stille, wat let dick too vlueke, 

Dpe blinde humlingh seed he, kan sfcu et moei nicht holden? 
Ick sweegh ydel stil, man ick dacht wy scholden 
Al ons doogen nicht wedder too lande kaamen, 

Den vorwoor de scheepkneghten hedden al de seegels ingenamen, 
Soo greslijck saaghet door oei, on dat mick opt meyst brude, 
Ick hed soo eyn hechtken speek gevreeten, ont al de lude 
Die lachede oft se roosende dol weeren , ick vroochde en woorom , 
Dat weerste wol wijs worden seden se, kom 
Man eyn luttick wyder in see, dat speek motter wedder oet, 
On eyn stunde er twey dar noo kreegh ick soo eyn gril aver de hoet 
Dat ick swart om gen kop wert, ick spuegh al wat ick int lijf hat, 
Man ’t is mick wol hondertmool leet dat ickt nicht wedder op vrat, 
Aber twas nicht mochlijck eft ickt schoon doen wolt, 

I twas to mooi hubsch swijne vleesch, soo geel as eyn dukoten golt, 
’tWas verwoor to euvel, soo as die besuckede wint weyde, 
Soo ongestuym ont soo heslijck, dat ihm de oogen im kop verdreyde. 
Noe dats tot door toe, herneughst queemen wy by dusse Stat, 
Ick wust by mijnder arme seel nicht beeter, den dat 
Ick een wolt, oder eyn woestijne vor my hat, ont et weren ydel 

[schepen, 

Ick dacht de hosekoppen hebt oock seltzeme greepen 
lm moorse, se muegense wol oet schyten, 

Mit beguntse alle toogels ont seegels los too rijten, 

Dat help de goe Gott seed ick, noe bin ick oet al mijn noot, 
On wy steegen doe in eyn melck nap, die weer koem sesteynde 

[part soo groot 

m 


Digitized by v^ooQle 



276 


A. Post ma, Ia hoeverre het type 


Wiet ander, on et weer stickkende voll, 

lek meen dat ick in angst weer, su door ick woll 

Der wol eyn stijgh doolder om geven hebben, hat ik er oet gewest, 

Ick dacht ick slaght de vette swijnen, ick bin noe al oetemest, 

Toch onse Herre God halp mik der noch oet, wo door bit mick 

[een loes”. 

Eene vluchtige vergelijking der reisbeschrijving van Vos met 
die in het 19 e tooneel van Langendjjks »Zwetser 1 ’ en die in 
de »Historie van Slenner-Hincke” zal reeds in het oog doen 
vallen, dat Langend jjk niet van de >Klucht van de Mof”, 
maar van de »Historie van Slenner-Hincke” een zeer vrijmoe¬ 
dig gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid, dat Langendijk 
zijn Westfaalschen grasmaaier Slenderhinke en niet Jochim 
Bueleke noemt, pleit eveneens voor deze stelling. 

Vraagt men ons naar de verhouding tusschen de » Klucht 
van de Mof” en den »Westvaelschen Speelthuyn”, dan zouden 
wig kunnen antwoorden, dat naar onze meening Vos evenals 
Langendjjk den »Speelthuyn” gekend heeft. Zeer waarschijnlijk 
zijn al de 5 kluchten, die in deze verzameling opgenomen zjjn, 
reeds vóór 1644 (toen de » Klucht van de Mof” voor het eerst 
verscheen) in het licht gegeven, ook de » Historie van Slenner- 
Hincke”, waarvan ons geen oudere druk bekend is, dan die 
van het jaar 1661. Bljjkt ons vermoeden juist te wezen, dan 
zouden de plaatsen in de »Klucht van de Mof”, welke met 
die in de verschillende kluchten van den »Speelthuyn” over¬ 
eenkomen, te verklaren zjjn uit het feit, dat Vos deze ge¬ 
kend heeft. 

Wij mogen ons artikel niet besluiten, voordat wig de vol¬ 
gende woorden van den Heer T. Z. Mehler uit zjjn »Pieter 
Langendijk” geciteerd hebben: »Toch heeft het stukje (nl. de 
Zwetser) langen tijd veel bijval gevonden, in de eerste plaats 
wel om de brabbeltaal van Hans en zijn knecht Slenderhinke. 
Zelfs de eer hiervan heeft men* onzen dichter misgund. In een 
brochure van den acteur-auteur M. Westerman van het jaar 
1816, getiteld: »Aan de Schrijvers van het tijdschrift de Too- 


Digitized by v^ooQle 



» Slenderhinke” in Langendjjks »Zwetf»er” oorspronkelgk is 277 

neelkgker” lezen wg o. a. het volgende: » Hetgeen hg (Lan- 
gendijk) Slenderhinke in den mond legt, is overgenoraen uit 
een boeksken, getiteld Het leven van Slenderhinke , gedrukt op 
dezelfde wijze als Het leven van Clement Marot , Duifkene en 
Willemijnkem pelgrimagie , en meer andere werkjes van dien 
aard, in vroegere dagen bij alle boekkramers te vinden”. Zoo- 
als men ziet is de Heer Mehler op den goeden weg geweest. 
Toch heeft hg den juisten samenhang tusschen Langendijks 
Slenderhinke en den oorsprong daarvan niet gezien, zooals 
blijkt uit zijne woorden: »Zelfs de eer hiervan heeft men on¬ 
zen dichter misgund”. Westerman spreekt over een i>Leven van 
Slenderhinke ”. Wij weten niet of hg daarmee een ander boek 
bedoelt, dan de x> Historie van Slenner-Hincke”. De overeen¬ 
komst in formaat en druk tusschen laatstgenoemd boek en 
»Duifkens en Willemgnkens pelgrimagie” zou tegen deze moge¬ 
lijkheid pleiten. 

Toch houden wg het bestaan van een »Leven van Slenner- 
Hincke” zeer wel voor mogelgk, zelfs niet voor onwaarschijn¬ 
lijk. In de laatste helft der vorige eeuw is nl. een »Voorloo- 
per van Gedenkschriften, behelzende het Leeven van den Jongen 
Slennerhincke en zgne Gemaalin Souillone Salopje, Geboortig 
van Nonchalante” verschenen. Voordat de schrijver van dezen 
»Yoorlooper” met het verhaal van de avonturen van den jongen 
Slennerhincke begint, vermeldt hij kortelijk die van den ouden 
en zegt o. a., dat de » bijzondere bejegeningen en wetenswaar¬ 
dige lotgevallen van dezen alleen een boek zouden vullen zo 
dik als de Pandecten van Justiniaan”. Van de »bejegeningen 
en lotgevallen”, die dan opgesomd worden l ), vinden wg in 
de » Historie van Slenner-Hincke” niets. De mogelijkheid, dat 
er nog een volksboek over Slenner-Hincke heeft bestaan, het- 


1) Er wordt o. a. gesproken over een «driftige zamenspr&ak met Roeland van 
der Steen, zielroerend beeldhouwer tot Overkolk” en een «gemeenzame dialogue en 
de daaropgevolgde vegtpartg tegens den metalen Jan Rasmas te Rotterdam*’. Vgl. 
Navorscher XLU blz. 396. 


Digitized by v^ooQle 



278 


F. A. Stoeit, Bouc van Seden , vs. 656—658 


welk ons echter tot nu toe onbekend bleef, is dus volstrekt 
niet uitgesloten. Of Langendijk uit dat boek geput heeft, 
komt ons evenwel na bovenstaande vergelijking tusschen het 
verhaal van zijn Slenderhinke en de * Historie van Slenner- 
Hincke” reeds a priori twijfelachtig voor. 

Goes, Jan. ’9S. a. postma. 


BOUC VAN SEDEN 
vs. 656—658. 

Die wile dat spise es in dinen mont, 

So drine, no suup, want in den coppen 
Ne machstu niet dijn eten soppen . 

Deze laatste regel, die in het Comburger handschrift ont¬ 
breekt, is aldus aangevuld door Dr. W. H. D. Suringar, die 
in dezen is voorgelicht door Prof. Verdam, welke voorgesteld 
heeft aldus te lezen met het oog op Lekenspiegel III, 4, 313, 
waarnaar in de aanteekeningen verwezen wordt: 

In den nap oec, des bedinct, 

Daer een ander met u uut drinct, 

En sopt niet; want sijds ghewes 
Dat dat onhoefscheit es. 

Het komt me voor, dat de geleerde uitgever hier bij deze 
vergelijking niet genoeg gelet heeft op de woorden »daer een 
ander met u uut drinct”. Natuurlijk is het»onhoefscheit” brood 
te soppen in een beker, waaruit ook een ander drinkt, doch 
juist deze toevoeging wjjst er op, dat men anders gewoon was 
dit wel te doen. 

Dit blijkt uit eene overeenkomstige plaats uit het gedicht 
Van Zeden , »waarin hetzelfde onderwerp nagenoeg op denzelf- 
den trant behandeld wordt” als in 't Bouc van Seden , ik be¬ 
doel, strophe 57: 

Hebstu spijse in dinen raont, 

Van drinkene wachti in dier stont. 


Digitized by v^ooQle 



A. B e e t 8, Grande 


279 


In nappen men te soppene pliet , 

Maer in den mont ne pleecht mens niet. 

Het was dus eene gewoonte in den beker het voedsel te sop¬ 
pen; dit in den mond te doen, door te drinken, werd voor 
onvoegzaam gehouden. Men zal derhalve de regels uit 't Bouc 
van Seden aldus moeten lezen: 

Die wile dat spise es in dinen mont, 

So drinc, no suup; want inden coppen 
Men die spise pleecht te soppen . 

Verandering van no suup in no sop (editie Suringar, bl. 100) 
is onnoodig, daar supen in de Middeleeuwen en ook later nog 
in de 17 de eeuw drinken beteekent en niet, zooals thans, on¬ 
matig drinken. 

Amsterdam. f. a. stoktt. 


GRANDE. 

Eerst nadat ik het voortreffelijk opstel van De Vries over 
granje tot een woordenboeksartikel had verwerkt is mg ter 
oore gekomen dat een der daarin genoemde bij vormen, t. w. 
grande , nog heden te Leiden van algemeene bekendheid en in 
bloeiend gebruik is. »Hij kon zijn grande (ook wel gerande) 
»niet halen” zegt men hier van iemand die — door toorn of drift 
overstuur — zijn moed niet te koelen, zijn wraaklust niet bot 
te vieren weet. Men brenge dus dit bewijs uit de levende taal 
op zijn hoefslag onder de in het Woordenboek (Deel 5, 570) 
vermelde beteekenis: »den lust om zich te wreken bevredigen”, 
het bgbelsche: »zijn lust aan zijne haters zien”. 

Leiden, Juli 1893. a. beets. 


Digitized by v^ooQle 



280 


J* Vercoullie, Nog iets over Stoepjes 


NOG OYER STOEPJES. 

Op blz. 90—91 van dit deel geeft het Tijdschrift een artikel 
yan den heer C. H. Ph. Meijer over de etymologie van stoepjes. 
Hij citeert uit mijn Etym. Woordenboek : »misschien echter van 
stoep , als zijnde een soldaat die slechts moet stoepenerC\ — en 
voegt bij: »die veronderstelling lijkt mij niet waarschijnlijk”. 

Verder zegt hij: »M. i. moet men .... het woord opvatten 
als de verkorting van eene samenstelling in den verkleinvorm. 
Die samenstelling meen ik in volledigen vorm terug te vin¬ 
den .... vs. 2231” (nml. van Bredero’s Moortje, uitg. Moltzer), 

Hier moet ik aanmerken, dat heer Mejjer’s citaat van mjjn 
tekst niet volledig is;. daar moet nog bij: »vergel. Bredero, 
Moortje, 2422 (uitg. Oudemans)”. Ik verzend dus reeds in mijn 
Woordenboek juist naar dat vers, waarin de heer Meijer thans 
de samenstelling, waaruit stoepje verkort is, meent terug te 
vinden. Dus was ook reeds voor mij stoepje diminutieve ver¬ 
korting uit stoepschijter. Dat heb ik wat te beknopt en ook 
wat gebrekkig uitgedrukt, maar toch niet onduidelijker dan 
wanneer ik b. v. zeide: » wikkel (boutique) van winkel- zhoek, 
als zich oorspronkelijk bevindende op de hoeken van kerken 
en andere groote gebouwen”, — en dan verzond naar een tekst 
waarin de volle vorm winkelhuis zou voorkomen. 

Welke nu de beteekenis is van stoepschijter ? Geene andere, 
geloof ik, dan die ik in mijn Woordenboek opgaf, nml. iemand 
die niets doet dan stoepenen (cf. De Jager, Wdbk. frequent. 
II, 834): die zijn stoep niet verlaat; die niet, zooals de andere 
soldaten, in ’tveld gaat. 

Mij is het niet duidelijk, welke beteekenis de heer Meijer er 
in vindt: »Zóó zal men, zegt hij, vroeger de oude, veelal ge- 
gekromde, ineengevallen stadsoldaten gekscherend genoemd heb¬ 
ben .... De bet. van de samenstelling zelf zal waarschijnlijk 
overeenkomen met het Zeeuwsche kakkemisje voor ’t kleinste 
kind in een gezin”. Ik geloof dat er velen met mij het ver¬ 
band niet zien tusschen stoepschijter en kakkernestje , noch de 
ironie vatten van de benaming stoepschijter in hare toepassing 
op iemand die oud , gekromd en ineengevallen is. 

Gent, 6—5—'93. j. vercoullie. 


Digitized by v^ooQle 



FOSETE, FOSITE, FOSTE. 


Zoo heette een der góden van de Friezen. Dien vereerden ze 
vooral op het eiland, dat naar hem heet. 

Ziehier eerst de meedeelingen uit oude schryvers, waar die 
namen in voorkomen, en wat zij omtrent die godheid melden. 

Vita Wülebrordi ab Alcuino (+ 804), cap. X. 

(Willebrordus) pervenit in confinio Fresonum et Danorum ad 
quandam insulam, quae a quodam de o suo F o site ab incolis 
terrae Fositesland appellabatur, quia in ea ejusdem dei fana 
fuere constructa. Qui locus a paganis in tanta veneratione 
habebatur, ut nihil in ea vel animalium ibi pascentium vel 
aliarum quarumlibet rerum quisquam gentilium tan ge re 
au debat, nee etiam a fonte, qui ibi ebulliebat aquam haurire 
nisi tacens praesumebat. Quo cum vir Dei tempestate iactus 
est, mansit ibidem aliquot dies, quousque sepositis tempestati- 
bus opportunum navigandi tempus adveniret. Sed parvipendens 
stultam loei illius relegionem vel ferocissimum regis animum 
qui violatores sacrorum illius atrocissima morte damnare sole- 
bat, igitur tres homines in eo fonte eum invocatione Sanetae 
trinitatis baptizavit; sed et animalia in ea terra pascentia in 
cibaria suis mactare praecepit. Quod pagani intuentes, eos vel 
in furorem verti, vel eciam veloci morte perire quos 
cum nihil mali cernebant pati, stupore perterriti regi 
tarnen Rabbodo quod videbant, factum retulerunt. Qui nimio 
furore succensus in sacerdotem Dei vivi suorum injurias deorum 
uleisei cogitabat. 

Jaffb, Bibl. Rer. Germ. VI, 47 ')• 

Vita Liudgeri (f809), ab Altfrido cap. 19. 

(Lindgerns) transfretavit in confinio Fresonum atque Danorum 
ad quandam insulam, quae a nomine Dei sui falsi F o set e , 


1) Deze reis valt tasschen 690 en 714. 


Digitized by v^ooQle 



Foseteslant est appellate .... Pervenientes autem ad eandem 
insulam, destruxerunt omnia eiusdem Fosetis fana que illic 
fuere constructa... Cumque habitatores terrae illius fide Christi 
inbueret, baptizavit eos... in fon te qui ibi ebulliebat, in quo 
sanctus Willibrordas prins homines tres baptizaverat, a quo 
etiam fonte nemo prius haurire aqnam nisitacens 
praesumebat. Cuiusdam etiam eorum principis filium, Landricum 
nomine, accepit a fonte .. . 

Mon. Germ. SS. II, 410 *) ook nitgeg. door W. Diekampin 
de Geschichtsquellen des Bistbums Münster IV (1881). 

Wie is deze Fosete , F o site, 

Moox in de Germ. Grundriss 1, 1065—66 vereenzelvigt hem 
met Forseti , een noordsche godheid; die daar echter geimpor- 
teerd is. ^Forseti (ist) weiter nichts wie Baldr als Rechtsgott 
oder wie der Mars Thingsus der Twianten, eine Seite des alten 
Tiwaz, des Z evq xyopotloq der Griecben M . 

Zoo ook Grimm, die het er voor houdt (Mythol. 212), dat 
het woord uit Forseti geassimileerd is. Hij stelt de godheid 
met Wodan gelijk. Yon Richthofen doet dit net zoo, maar 
wil liever aannemen dat het woord zelf door een afschrijver 
verminkt is. 

Hij zou de ‘princeps 1 2 3 wezen, de voorzitter; ook die in de 
sage van de 12 Aesgen aan wees wat Recht was *). 

Zeker is het de Oppergod. Dit blijkt uit de bovengeciteerde 
gedeelten, waarin breed uiteengezet wordt hoe men hem vreesde. 
Wat hem geheiligd was, durfde men niet aanraken. Een bron 
was hem gewijd — men zweeg, als men er water uit putte. 
Men was overtuigd dat hij elke oneerbiedigheid streng strafte. 
Het lot moest uitmaken wie der euveldaders op gruwljjke wijs 
hem moest geofferd — want ook menscheoffers nam hij —, 


1) Het is niet bekend, wanneer deze reis is gedaan; evenwel n& 785 en voor 809. 

2) Von Richthofen, Fries. Rechtsqn. 439. — Hettema, O. Fr. W. II, 65.— 

Von Richthofen Unters. II, 459 vv. 


Digitized by v^ooQle 



Fosete , Fosite , Foste 


283 


wie dadelijk het land moesten verlaten. Hij is de ontzagwek- 
H kende, de vreeselijke. 

Maar waaruit blijkt dat hij gelijk Mars Thingsus was; dezelfde 
die in de sage het recht aan de Aesga wees? Alleen omdat 
hg de opperste god was? Maar die sage is een christelijke 
sage. Misschien met heidensche bestanddeelen. Wie is echter bij 
de Friezen de Opperste god? 

Wodan? Die bij de Nederduitschers algemeen zoo werd ver¬ 
eerd? 

Zeker, de Friezen hebben hun Wems-dei , Wams-dei. Maar 
verder is geen spoor aantewgzen dat Wodan hun hoofdgod, 
niet een ander dit was. Zij hebben ook hun Thius-dei. En hun 
Thonres-deL Dan — in veel komen de oude Friezen met de 
Noren overeen. 

En de opperste god der Noren was ponar . Die wordt vaak 
met Jupiter en Hercules gelijkgesteld. Dit is bekend. 

En nu is merkwaardig 1 ), dat in de Vita Suiberti, dat in 
de XII e eeuw geschreven heet 2 ), meegedeeld wordt: 

Insula Fostelandiae quae a quodam deo suo, dicto F oste 
tune Fo8telandia appellabatur... (in qua)... delubra Io vis 
et Foste. , 

Worden hier twee góden, of maar één aangeduid? Mg dunkt 
van één. Jupiter wordt hier eerst genoemd, is ook de hoofd¬ 
god. Foste in de tweede plaats. En toch is hg op dit eiland, 
dat naar hem heet, de hoofdgod. Zij moeten dus wel dezelfde 
wezen. En daar Jupiter rz: Thonar is, zal ook Foste dezelfde zijn. 


1) Von Richthofen hecht er geen gewicht aan. — Wattenbach, Deutschlands Ge- 
schichtaqnellen im Mittelalter II, 5. aufl. Berlin 1886, S. 471 evenwel schrijft: 
«Betrügerisch ist die .... Vita Suiberti welche dessen Gefahrte Marchelmodis Mar- 
cellinns geschrieben haben soll, in Wirklichkeit eine Falschung, wegen welcher 
Bouterwek Gerhard von Harderwijk, Ortwinns Gratius und Gotfried Kessel verdach 
tigte. Doch hat jetzt W. Diekamp nachgewiesen, dass sie schon im 14. oder Anfang 
des 15. Jahrh. in Holland verfertigt ist, Hist. Jahrb. II, 272—287.” — Het artikel 
van Diekamp staat in Hist. Jahrb. d. GÖrres Ges. 1881. (O. Br.) 

2) Rettberg, Deutsche Kirchengesch. II, 396. Von Richthofen Unters. II, 437. 
Leibnitz, SS. rer. Brunswic (1710) II, 226. 


# 


Digitized by v^ooQle 



284 


Buitenrust lïettema 


De vraag komt bp me op of et wel richtig is. Moet het niet 
wezen — staat er misschien in het handschrift?— iets als vt f| 
of t (z= vel); of i of i. e. (= id est) of . (= i. e.), of zoo 
iets. Of is ’t van de uitgevers? Die mogelijk een . of een 
afkorting oplosten? De varianten kan ik ook niet nazien. Dan 
stond er Jupiter (.) Foste, waarbij het laatste een explicatiefglosse 
kan wezen. Of is het Jupiter Foste, Z svq (pofiepós? 

Op het eiland stond meer dan een tempel van Foste; vgl. »omnia 
eiusdem Fosetis fana que illic fuere constructa”, boven, blz. 281. 

Fosteland is Helgoland, zooals men aanneemt. Dit zou blijken 
uit de boven aangehaalde regels. Ook merkt men daar nog de 
piëteit in, die men nog jaren later had voor ’t eiland, aan 
den God geheiligd. 

Adamus Bremensis (1069 in Bremen dom-scolasticus), Histor. 
ecclesiast. IV, cap. 3. 

Archiepiscopus (Adalbertus Bremensis f 1072)... ordinavit 
.. in Funem Eilbertum, quem tradunt conversum a pyratis, 
Farriam insulam, quae in ostio fluminis Albiae longo secessu 
latet in occeano, primum repperisse, construetoque ibi monas- 
terio fecisse habitabilem. Haec insula contra Hadeloam 
sita est; cuius longitudo *) vix octo miliaria panditur, lati- 
tudo quatuor .... Piratae.. solent heremitis ibi viven- 
tibus decimas praedar u m offerre .. Haec insula ... . 
collem habet unicum, arborem nullam, scopulis includitur 
asperrimis, nullo aditu praeter unum, ubi et aqua dulcis, 
locus venerabilis, omnibus nautis, praecipue vero 
pyratis, unde accepit nomen, ut Heiligland 1 2 ) dicatur. Hanc in 
vita Sancti Willibrordi Fosetisland appellari discimus, quae 
sita est in confimio Danorum et Fresonum. 

Mon. Germ. IX, 369. 


1) hs latitudo. 

2) Helgseland (XlIIe eeuw, begin), Hilgheland (Ao 1356); vgl. Von Richthofen, 
Unters. II, 426; Lappenberg, Alte ge8chichte Helgolands. A° 1572: Hilligelant, 
Bijdr. Meed. Hist. Gen. XIV, 175. 


* 


Digitized by v^ooQle 



Fosete, Fosite, Fosle 


285 


Toen de bewoners zich lieten overhalen tot het christendom, 
verloor het eiland, dat niet meer het middelpunt van een gods¬ 
dienstige vereering bleef, wel zijn algemeene bekendheid. Het 
heet opnieuw ontdekt; heeft een andere naam, die ’t echter 
ook vroeger gehad kan hebben. 

Was dit de eenige plaats waar Foste vereerd werd? 

Ocko van Scharl is een niet zeer geloovenswaardig historicus *). 
Hij verhaalt met andere woorden, bekort, hetzelfde als het uit 
de Vita Willibrordi hier boven geciteerde; alleen het eiland 
wordt „Ameland, hoewel de Koning (Radbodus) het by de 
zynen Fosteland hiette” *). 

» A° 806 1 2 3 ), is op Ameland de Afgodt Foste omgeworpen, 
en zjjn tempel is weder tot een Bedehuys der Christenen ge- 
consacreert, daar namaals nog een Klooster af wierde gestigt 
van S. Benedictus Ordre, en wijl dit Klooster, of deze Tempel 
wat alleen stond, en nog geen naam en hadde, zo gebeurde 
het dat er iemand hene ging, die bij geval ofte anderzins ge- 
vraagt wierde, waar hy hene woudé? Daar op straks geant¬ 
woord wierde, na Fostewert, want vermits des Afgodts naam 
nog in versche memorie bjj hen-lieden was, en konden ze zo 
schielijk tot veranderinge van dien niet geraken, waar door 
het voort die gewoonte bleef, doen 't Klooster 4 ) daar al ge¬ 
stigt, en gebouwt was, dat men ’t voortaan Fostewert hiete, 
hoewel het met ’er tijd na veranderinge van sprake, Foswert 
genoemd word. 

(Anna, de Edele Heer van Ameland zijn Dochter) .. liet ver¬ 
zetten uit zonderlinge ijver die ze tot Godt en zijnen dienst 
hadde, het Klooster Foswert , dat bij haar tjjd op Ameland 
stond, over in Friesland, want het daar veel aanstoot hadde, 
en zeer gekweld wierde van de kwade Schelmen, Pyraten, en 


1) Zie maar Bolhays van Zeeburgh, Kritiek blz. 175. 

2) Editio in 4<> , blz. 41. 

3) Aid. 62. 

4) Ao 866, ald. blz. 78. 


Digitized by v^ooQle 



286 


Buitenrust Hettema 


Zee-rovers, zo met geweld, brand, roven, als anderzins, zo dat 
ze daar veel te lyden hadden, 't welk de voornoemde Gravinne 
zeer deerde, zo dat zy het derhalve uit medelyden, Anno 1109, 
in Friesland liet zetten” ... 

Dit alles heet men fabelen. Maar zou er in ’t geheel geen 
historische kern in zitten? Zou het verhaal, gedeeltelik naar 
de Yita Willibrordi, alleen gediend moeten hebben om Fos-wert 
te verklaren ? 

Etymologisch is er volstrekt geen bezwaar dat Foswert uit 
Fo8tewert ontstaat. Wert is hetzelfde dat in tal van plaatsna¬ 
men voorkomt. Het eerste komt het woord Foswert voor in 
autentieke schriften van 1338: 

Abbas de Furswarth, Driessen, Mon. Gron. blz. 131. — 
A° 1390: tha kelneran fon Furswerth, Schwartzenbergh, 
Charterb. I. 250. — A° 1438: Taka susteren .. to Forswert, 
Schotanus, Tablin. blz. 131. 

Dat hier een r in staat, kan net hetzelfde geval als bij 
Ter naard y Lauwersee, Amersfoort , haerd (steenen 
hoofd in zee.) e. d. wezen. Nu was Oostergo oorspronkelijk 
een marke, waartoe ook insula Ambld hoorde. Daarin lag een 
plaatsje C T u n a-werd 3 , en later een district TDongera-deeF. 
Dit moet zich vrij ver uitgestrekt hebben; daarnaast stond 
toch, naar alle waarschijnlijkheid, in den ouden tijd het bin¬ 
nenland. Het omsluit dus de kuststreek. Vrij zeker dus dat 
het eiland Ameland hier bij hoorde, evenals het latere Fer- 
werderadeel waarschijnlijk. Nu staat Tuna-, Donger-, wel in 
verband met Thonar 1 2 ). Hier dus werd meer bepaald c Thonar 3 
vereerd. Mogelijk is dus — daar Foste naar de meeste waarschijn¬ 
lijkheid rz Thonar is — dat werkelijk op Ameland een tempel 


1) Aid. blz. 87. — In een rekwest van 15 Oct. 1581 verklaart #Taeck van Cam* 
minga, als voermond van de kyaderen van Peter van Camminga zyn broeder, in 
zynen leven Heer van Ameland, boe dat bet convent van Foswert eerst is gefun- 
deert geweest npt voortz. Land, hebbende aldaer noch zeeckere jaerlicxe opcomsten.” 
Charterb. IV, 279. 

2) Zie Nom. Geogr. Neerl. binnenkort. 


Digitized by v^.oooLe 



Fosete , Fosiie , .Foste 


287 


van dezen stond, waar naar het klooster later Fos-(te-)werd 
H heette. Reeds dadelijk na Bonifacias had het klooster te Fulda, 
waar zijn lijk begraven was, vrij wat goederen op Ameland: 
er was dus bebouwde grond. 

Zoo had ook .Fos-wert zijn verklaring. 

Dit is niet veel meer dan een hypothese. Maar verklaart hoe 
Ocko Scharl aan zijn verhaal, dat hij uitwerkte, komt. Het is 
een oude overlevering. Men kan niet te voorzichtig wezen — 
ook met het beweren dat iets gefabeld is. 

En, indien waar, geeft het een nieuwe aanwijzing dat Thonar 
= Foste is. 

In elk geval, ligt het eiland van Willebrordus noord van 
de monden van Elbe en Weser. Aan den oostelijken oever van 
deze laatste rivier lag een bosch, dat aan Hercules (= Thonar) 
gewijd was, waar Arminius zijn volk bijeen bracht tegen Ger- 
manicus 1 ). 

Maar merkwaardiger is wat Much heeft gevonden 2 ), Aan 
beide de Elbe-oevers woonden de KaovXxoi; Tacitus noemt die 
de Fosi. Deze laatste naam zou (pofispo) beduiden en brengt 
Much in verband met het zweedsch „ fasa schaudern, sich entset- 
zen, fasa (ijsl. fasi) schaudern, grausen, entsetzen, engl. (bei 
Halliwell) fese, to frighten, to make afraid, affesed , frightened , 
ags. fésian (?) fugare, fces (Beowulf 2280) grausen, entsetzen, 
dan. faas , heftigen anlauf um schrecken einzujagen”. 

Wat is er nu tegen om met deze woorden ook Foseti , Fosite , 
Foste in verband te brengen ? Immers, de uitval van de r, als ’t uit 
Forseti ontstaan is, kan in zoo vroegen tijd al zeer moeilijk ver¬ 
klaard. Maar dan is 'tgeen samenstelling met sitta . Heeft niet 
meer met ^rinceps 3 of Voorzitter temaken. Evenmin met Forseti 
in 't noorden wat uit te staan. Of met Mars Thingsus. 

De stam is FOS(-i-tó of -ta). 


1) Tacitus, Annales II, 12. 

2) Paul-Braune, Beitr. XVII, 57. Voor de etymologie blz. 222. 


# 


Digitized by v^ooQle 



288 


Buitenrust Hettema, Fosete, Fotite, Fotle 


De God is de > vreeselgke”: Thór heeft in ’t noorden de 
bijnaam ook van ‘Atli’, de woedende. 

Was Thonar-Foste een gouw-godheid ? 

Van de mythologie der oude Friezen weten we weinig; men 
zal daarom elke bijdrage, ook deze poging om te verklaren, 
naar ik hoop, welkom willen heeten. 

„Men meent”, zegt Martinus Hamconius 1 ), „dat zijn naem 
(die van Foste) genomen is van ’t ghene d’ Friezen bij olde 
tijden een Foat , nu een Fest , noemen, ende ’t geene de Sak¬ 
sische een fuyst heten ... 

Degenen, welcke desen gemeynt hebben te zijn Vestam , zgn 
bedroghen nadien men nergens leest, dat Foste voor een Godinne 
gheeert is”. 

Hij houdt hem voor éen met de Romeinschen Mars. Waarom, 
zegt hg niet. Evenmin wie hem met Vesta vereenzelvigen. Kan 
iemand dit meededen? 

Zwolle, 2 Augustus ’92. buitenbust hettema. 


1) Verthooninghe der Coninghen, etc. Franeker, 1617; gedrukt Vrije Fries 111, 
336 vv.; zie bis. 843 het geciteerde. — Vgl. Winsemius, Kron. blz. 68 en 88.— 
Ook Teen8tra, Kron. van Friesl., Gron., Drente (1860) II, blz. 332; en I„Bijlage 
blz. LXXXIX, en LXXXI, en XCI11 (: dat Veste ook te Dokkum vereerd werd!) — 
En de Haan Hettema, Het eiland Ameland, Frie. Volksalm. 1865, blz. 27, die op 
blz. 30 meedeelt: »Eene Afbeelding van de Godin Fosta kan men vinden in de Be¬ 
schrijving van de Ci^mbersche Afgodenbeelden der Saxen, Wenden en Vriezen, door 
Trogillo Arnkiel, Hamburg 1690, 4°, F\ — De Haan Hettema gelooft niet dat 
tempel en klooster naar *t zelfde zouden heeten. 


Digitized by v^ooQle 



Willem de Vreese, See(k), stek 


289 


SEC(K ), SICK. 

Ik wensch eene lans te breken voor de verklaring van sêck 
= zeg ik , door den heer Spanoghe gegeven *), al is die ver¬ 
klaring nu niet juist toepasselijk op de plaats, die ze uitlokte. 

Z u i dnederlandsche geleerdheid is voor den Noor dnederland- 
schen taalkundige niet zelden verdacht; en tot een dergelijk 
wantrouwen wordt helaas maar al te veel aanleiding gegeven. 
Doch men kan het allicht overdrijven, als men vergeet dat 
het Zuidnederlandsch onzer dagen, wat klanken en woorden¬ 
schat betreft, in vele opzichten van de vroegere perioden 
nog volstrekt niet verschilt, zoodat de hedendaagsche Vlaming 
of Brabander veel nog levendig gevoelt, wat door zijne »Noor- 
derbroeders” of in ’t geheel niet, of slechts met veel moeite 
en na veel studie begrepen wordt. 

Dit is, geloof ik, ook het geval met seck , sick . Dr. Te Winkel 
wil er den imperatief van zien in terugvinden; doch hoe daarbij 
de k uit ch te verklaren is, heeft hij niet gezegd. Dat sich 
eene interjectie was, waarvan men de afkomst niet langer be¬ 
greep , kan hier niet aangevoerd worden, daar deze imperatief 
na 1600 wel degelijk nog voorkomt, o. a. ook bij Bredero. 
Ook geloof ik dat het moeilijk zou wezen te bewyzen, dat 
sick »vorzüglich” bij Bredero te vinden is. 

Daarna heeft Dr. Muller trachten te betoogen, dat seck, sick , 
»de tot een tusschenwerpsel geworden oude imperatief van seg- 
gen” is. Naar mijne bescheiden meening is deze opvatting in 
zooverre onjuist, dat ze te exclusief is: seck is niet alleen 
imperatief van zeggen, maar ook samentrekking van zeg ik. 
De vraag is maar, wanneer het eene, en wanneer het andere. 

Voor den hedendaagschen Zuidnederlander is zek niets anders 
dan zeg ik ; evenzoo is mag ik tot mak geworden. Nu hoort 


1) Tijdschrift 9, 80. 

19 


Digitized by v^ooQle 



290 


Willem de Vreese 


men dit zek niet alleen in velband met hou! zooals men uit het 
artikeltje van den heer Spanoghe allicht zou kunnen opmaken *). M 
Zeg ik wordt tot zek , om het even in welk verband, en 
iedereen is zich heel goed van de waarde van dat woordje be¬ 
wust. Aan eene interjectie denkt niemand; men voelt dat het 
wezenlijk een werkwoordsvorm is, welke dan ook betrekkelijjk 
zelden absoluut wordt gebruikt. Een ongedurig kind b.v. voegt 
men toe: Houd u stille , zek! doch meestal: Houd u stille , zek 
u! Vertelt men aan een derde, wat men tegen iemand gezegd 
heeft, dan wordt niet zelden het zoogenaamde historische 
praesens gebruikt, met eene bepaling met tegen , b. v. »Ja 
maar , zek tegen hem , dat kan zoo niet blijven duren . . 

Verwarring met den imperatief is thans onmogelijk, daar 
deze steeds met eene spirans, niet met eene gutturale tenuis 
(zooals met zek het geval is) gesproken wordt. Daarenboven 
is het gebruik van zeg als interjectie, in Noord-Nederland zoo 
gewoon, wat zeker sterk medewerkt om den Hollander seck 
als zeg te doen opvatten, in het Zuiden op verre na zoo alge¬ 
meen niet. Naar het mij althans voorkomt, hoort men daar 
dit zeg slechts zelden in die gevallen waar de toegesprokene 
eigenlijk volstrekt niets hoeft te >zeggen”. 

Nu is het maar de vraag of deze soort van samentrekking, 
door het enclitisch gebruik van het pronomen veroorzaakt, ook 
reeds voor de taal der 16 de eeuw is aan te nemen? 

Alleen reeds op grond van het conservatisme der Zuidneder- 
landsche dialecten zou ik bevestigend durven antwoorden. 

Doch ziehier nog andere en betere bewijzen. 

In Colijn Keyart's spel Van Narcissus ende Echo (handschrift) *), 


1) Hou , zékl is daarenboven lang niet overal in gebruik, zoo b. v. niet te Gent 
en omstreken, waar de voerlieden van allerlei slag (dus ook de melkboerinnen!) 
zeggen: 01 peerdl of eenvoudig O! nu eens wat min, dan wat meer gerekt (de 
laatste uitroep natuurlijk altijd als het lastdier geen paard, maar b.v. een hond is). 
In West-Vlaanderen: hou peerdl (dk bo). 

2) Zie m\jn artikel in den loopenden jaargang van dit Tijdschrift , blz. 206 en vlgg.: 
Howjoaert's Plagiaat . 


«i 


Digitized by v^ooQle 



Sec(k), stek 


291 


komt, naast seg iek , ook seck voor, en wel op de volgende 
H plaatsen: 

blz. 3: ruert seck u vinnekens; 9 en 17: Weest sec(k ) te 
vreeden; 35: Ou seck ou; 46: Staet seck all stille; 49: gaet 
seck van my ghy quelt my so seere; 64: hy en doog seck niet; 
71: hy wordt sec verdroneken. 

Vergelijkt men den tekst van het handschrift met dien in 
den Handel der Amoureusheyt , dan blijkt het dat Houwaert 
(of wie dan ook) op al deze plaatsen sec(k) door zegh ick 
heeft vervangen. Eén Ou sick ou van het handschrift, blz. 39, 
is blijven staan bij Houwaert, bl. (Kg)a 1 ): Hou ziek hou , 
waarover straks nog nader. 

Wat meer is, de imperatief van zeggen komt in het hand¬ 
schrift ook voor en luidt niet sec , maar seg : 

hs. blz. 31: hier comt een wit herte gheloopen 

laet draeven die honden met herten mild 
volgt my myn iaeghers en sporet dwild 
met cluecker herten als blij van gheeste 
neen seg ghy blyftere schoon eedel heeste 
ghevangen all zydy overdadich 
int loopen int springen. 

In den Handel der Amoureusheyt vindt men hiervoor: »neen 
neen, ghy blyfter,” enz. 

Het komt mg voor dat deze bijzonderheid afdoende het 
bestaan der samentrekking in de 16 de eeuw bewijst. Het is 
niet aan te nemen dat hij, die den tekst zooals we dien 
in den Handel der Amoureusheyt vinden, vaststelde, zijn 
voorbeeld verkeerd begrepen en in seck de beteekenis van 
zeg ik » hineingetragen” zou hebben. Daarvoor verschilde het 
Zuidnederlandsch van circa 1550 al te weinig van dat even 
na 1600. Wel is de gedrukte tekst eenigszins gemoderniseerd, 


1) De Handel der Amoureusheyt is niet gepagineerd, daarom citeer ik naar de 
signqtnur. 


P 


Digitized by v^ooQle 



doch alleen met betrekking tot vormen als koot b. v., welke 
buiten het rijm meestal door jongere zjjn vervangen. Daaren¬ 
boven weten we volstrekt niet wanneer en door wien die ge¬ 
drukte tekst is vastgesteld. Houwaert kan het gedaan hebben, 
maar misschien ook niet: hij kan den tekst in zijn tegen- 
woordigen vorm hebben ontvangen, of de wijzigingen kunnen 
eerst na 's mans dood zijn aangebracht. Alles schijnt hier 
mogeljjk. 

Een ander deugdelijk bewijs voor mijne bewering meen ik 
te vinden in de volgende plaats van het referein »int zotte”, 
waarmede de Nieuwpoortsche Kamer Van Vroescepe dinne in 
1539 te Gent mede om den prijs dong; 

Grammatollen, Poëten, hoe zy befaemt zijn 
Rhetores, Logycyenen, elck om wijsheyt pooght 
Ia al dat ter waerelt wat wilt gheraemt zijn 
Tes zeek al buezelijnghe, want tclaer betaemt fijn 
Dit volck inde wasrelt meest zotheyt tooght. 

Gent8che Hef. 74 (ed. VI . BibL). 

Zooals bekend is, vatten de refereindichters den inhoud eener 
strophe steeds in de twee, soms in de drie laatste verzen samen. 
Daarbij is dus zegghü dat enz. eene der meest gebruikelijke 
formules, waarop we hier eene variatie vinden: zegghic kon 
hier niet dienen, daar het vers dan te lang zou geweest zijn. 

Ook op de volgende plaatsen is, naar mijne meening, seck 
als zeg ik op te vatten: 

C . Ghunder sitten lieden, die naer hu haken •.. 

G. Wat volc eist? 

C. Tes seck de ghilde. 

corn. everaert, Werken in As., fol. 22 r°. 

Weir zy looppen of ghaen, ryden of varen 
Of hoe zy mesbaren by eenegher weenynghe 
Pilgieret (= plunderen ) al. 

Dats seck de meenynghe. 

ibid., fol. 36 r°. 


Digitized by v^ooQle 



SecQc), sick 


293 


Wd> Laet my coken, by ghans doot 

lc salder my toevoughen met al de leden 
W. Dat de tafel ghedect zy 
Wd. Syt seck tevreden 

Ic salt wel doen laet my behandelen. 

ibid., fol. 90 v°. 

C. Wat, wilt ghy hebben, weerdt, dat zou (d. i. zij , 
t. w. *de weerdinne”) my selven 
Zal commen cussen up dit termijn 
B . Dat wil gaen voort 
6r. Dat moet seck zijn 

Men mach geen beter condicie peynsen. 

ibid., fol. 96 r°. 

W. Ghy en sult niet claghen van myn betalen 
O . De woorden zyn goet 
W. lek ghaet seck halen 

Houdt tot jc comme een lettel stille 

ibid., fol. 147 r°. 

Weest seck te vreden 

ibid., fol. 169 r°. 

Cnape. Vrouwe, hebt van uwer ghiften danek; 

Ic worde in taveerne eer hiet lanek, 

Daer ic met dryneken zal rusten de leden. 

Wijf. Houdt ommers (d. i. ten minste ) mesdach. 

Cnape . Syt, seck, te vreden 

tWercken en es met my niet zo nyeuwe. 

c. everaert, Esbat. v . d. Vigelie , bij v. vloten, 
Kluehtsp. 2 1,100. 

Verdwaesde jongheyt. 

Neimt die mutse, met die plume op thooft, 

En ghenaert v niet meer metten innocenten, 

Men moght v by gans bloc nu niet vergenten, 

Alle ghenoughte zal op v welven, ziet 
Voughter v toe. 


Digitized by v^ooQle 



Memche . 

Ic en kenne my zelven niet. 

Vierighe lust . 

Het zal, zee al commen tuwen wille. 

Gent8che Spelen v. Sinne 362 (ed. 1539). 

Heyda, seck, daer is een ander sap ... 
dat wij zeer souden drinken. 

ald. 366. 

Dit betoog zal eerst dan volledig zijn, als ik bewijs dat de 
samengetrokken vorm seck nog betrekkelijk zeldzaam is. De 
volgende voorbeelden zullen het doen. 

Uit Keyart’s spel Van Narcissus ende Echo zelf, blz. 64: tis 
seg ick een futselere (= Hand . d . Amour. (N 8 ) a ); tis seg ick 
een ruyn (= Hand d Amour. (N 8 ) b). Deze twee plaatsen staan 
vlak onder den zin met seck y boven vermeld. 

Handel, d. Amour. I 2 b: 

Worpt, zegh ick, u al/.ulcken liefde nedere, 

Of ghy kort u zelven dijn jeuchdich leyen. 

De Mol, Van Aeneas ende Dido , in Hand . d. Amour. B 3 h : 
’t Is, zeggh’ ick, een weerelt,. . . Hupsch van moede; Smeecken, 
Van ' Mars ende Venus , ibid., V 2 b : Maect u, zegh ick, wech. 

Trou moet blijeken: 37 Weest, seg ick, stout! 42 Wat 
so(,) seg ick(,) daer ? (= wat is daar gaande). 

Colijn van Rijssele (0. Keyart), Spieghel der Minnen: 19 Tis seg 
ick een man . .. Vroom, rasch en snel; 21 Spreyt seg ick tnetken 
van ioyeusheden; 36 Tis seg ick al niet; 89 Clinct seg ick v 
clocxken; 90 Naeyt seg ick v socxken; 91 Ke foey seg ick 
foey; 110 Her op seg ick, op; 131 Tis seg ick vileynicheyt; 
132 Tis seg ick v schuit; 140 Ke swijcht seg ick sotteken; 
145 Tis seg ick een leven, Te Dordrecht te zijne; 147 Hoort 
dien hoerensuene, Hy soude seg ick hondert menschen beder¬ 
ven; 147 Tsus seg ick, haer neve comt hier gaende, Hem 
deert dat sy dus droeffelijck siet; 161 Ghy sult seg ick vallen, 


Digitized by v^ooQle 



Sec(k), aick 


295 


Yander carren; 175 en 176 Maect seg ick goede chiere; 188bis 
en 189 Springt seg ick int bedde; 197 Twordt seg ick al 
trueringhe; 211 Ke fy seg ick matte; 232 Ke foey seg ick 
foey salmen theylichdom croken; 246 Comt seg ick ten danse; 
256 Duyct seg ic hier achtere; 258 Soect seg ick wat be¬ 
ters; 288 Swijcht seg ick hy sluymt; 296 Ick wil seg ick 
voort Eermen die braykens trect vanden roostere. 

blz. 32 Begheerte van hoocheyt. 

Sy en heeft anders niet te doene, 

Dan v te troosten. 

Vreese voor schande . 

Ke neense seg ick vincke. 

blz. 186 Dierick. Nu ons ghelach 

de Neve. Tis seg ick al betaelt. 

Zie ook nog blz. 20, 67, 141, 157, welke voorbeelden moei¬ 
lijk aan te halen zijn. Het zou geene moeite kosten, deze reeds 
aanzienlijke reeks, met nog vele andere plaatsen te vermeer¬ 
deren. De mooiste heb ik echter nog niet genoemd, de volgende 
nl., ook Spiegel d. Minnen , blz. 23: Ke segt seck matte. Ziedaar 
de imperatief naast den samengetrokken vorm van zeg ik! 

Men zal mij toestemmen: 1° dat op al deze plaatsen seg ick vol 
komen op dezelfde wijze gebruikt wordt als seck op de boven ver¬ 
melde , het een, zoowel als het andere, kan weggelaten worden; 
zonder dat de zin er eenigszins door verandert; 2° dat, als 
seg ick vervangen wordt door seck , men evengoed zal kunnen 
beweren, dat men met den imperatief van zeggen te maken 
heeft; sommige dezer plaatsen zijn zelfs zóó, dat, indien seck 
er stond, men zich nauwelijks zou kunnen voorstellen dat het 
geen imperatief is. 

Slechts in één geval is seck imperatief, geloof ik, nameljjk 
in den uitroep » Ou seck ou ’; 


Digitized by v^ooQle 



296 


Willem de Vreese 


Hau, sec, hau! *) joffer Hoyerdie, zydi niet thus? 

Vijf maagden , vs. 109. £ 

tls best, dat ic cloppe, want zou (=zij) wuent hier, ' 

By wiens rade dat ic zal mueghen ghewin vaen; 

Au, seck, au! 

c. everaebt, Esbat. v . d . Vis8cher } bij v. vloten, 
Kluchtsp} 1, 84. 

Ou, sick, ou, en sult ghy van die coomen niet coopen? 

Ick heb hier te coop, dats veelderhande waer, 

Om geit t’ontfangen is al mijn hoopen. 

Een tafelspel van een coomen , ibid. 1,190. 

Wij en connen van honger niet gespreecken; 

T’eten, t’eten, hou seck! 

Esbat . v. d, Schuyfman , in Trou m . bl. 6. 

Hou! seck, ou! isser niemant thuijs? 

Hann . Leckertant , ibid. 71. 

Wat, ou sick! Heijne coemt ghinder ghaen 
met Roeien, so ic gemerken can. 

Bat . v . d. Katmaecker , ibid. 266. 

Mijne meening steunt hierop: 1° dat de imperatief seg in 
de 16 de eeuw werkelijk als interjectie voorkomt. Zie hier, be¬ 
halve het boven reeds aangehaalde voorbeeld uit Keyart, nog 
enkele andere uit het Spel van St. Trudo , in Trou moet blijeken: 

90 Hy moet, seg, noch kinnen ... Des dobbelers cansen ... 

Als ander hansen, .. . Diet al verteeren; 108 Vreest ghy heere oft 
page? Bregt (d. i. breekt ), seg, u courage; 123 Ten sal, sag, 
nyet clincken; 134 Hy es, seg, heel vervult; 148 Hy moet, seg, 
noch bucken; 178 Ick sal hem, seg, schincken ... Een lief- 
felyck boelken; 179 Schueren, twaer, seg, abuys ... Sonder 
vrouwen te syne. 

Belangrijk vooral zijn, wegens hun ouderdom, de twee vol- 


1) Zeker wel aldus te lezen; de tekst beeft Hamert Hau! enz.; zie ook Mnl. 
Wdb. op hau. 


m 


Digitized by v^ooQle 



Sec(h ), 8%ck 


297 


gende plaatsen uit de Eerste Blue. v. Maria (ed. Moltzer): vs. 119 
Ik ( *Nijt” spreekt) heb, seg, gheeten Mi selven, alsoet oec wel 
es seinende Aen mijn fautsoen: ic ga al dwinende Tot eender 
scaduwen, soe nipet mij Dat iemen bat varen soude dan wi. 

Lucifer. 

vs. 649 Scoyen wi, duvel, sonder beyen 

Tot in den groten kakebo (d. i. de hel) ! 

Gawi de plaetse lingen en breyen: 

Het comter nu al, des ben ic vro! 

Nijt. 

Het worter bestiert, seg, so, Heer, so ... 

Si moeten alle, in desen no, 

Bi ons springen enen spronc. 

Willems heeft op deze twee plaatsen seg verklaard als zeg ick. 
Voor een tekst van ca. 1444 is dit grifweg onaannemelijk, 
en niet alleen daarom: naast den imperatief enkelvoud komt ook 
de tweede persoon meervoud voor: 

Wat wildi meer, segt, valsch fenijn? 

Sevenste Blue. vs. 1078. 

Laeckt haer niet, die God claer hiet; wee u, die den stoot staeckt! 
Smaeckt den keest, segt; vliedt, tempeest van blasphematien. 

a. BijNs, N. Hef. 329. 

Hann. Leckertant , in Trou m. hl. 60 Peijnsdij alre (d. i. 
alreede) om eeten, seght, onaerdich gast? 

R. En soudp u niet om te gaen porren? Ic sal u geraken! 
D'A. Zegt, boef, ghij en sout niet dorren! 

Bat. v. d. Katmaecker , ibid. 269. 

2° dat naast ou seck ou, ook ou seg(t) ou voorkomt; 
Esbat v. d. Schuyfman , in Trou m. hl. 5: Mijn strotgadt ver¬ 
worgt van honger, dats claer. Ou! seg, ou! 20 Och, ick heb 
mijns heeren hups gesien. Laet ons doppen! ,,. Ou! seg, ou! 


Digitized by v^ooQle 



298 


Willem de Vreese 


(men vergelijke deze laatste plaats met de boven, aangehaalde 
uit Everaert’s Esbat. van den Visscher!) Belangrijk vooral ech- £ 
ter is het volgende voorbeeld: 

Het quam een ruyterken ut Bosscayen 
Ghister avont indeu wijn (d. i. wind) 

Ou segt ou en salmen hier niet naien 
Ic hebbe geschuert mijn hemdeken. 

Antw. Liedb. n° LXVL 

Dr. Kalff heeft immers aangetoond, dat de liederen van het 
Antw. Liedb., welke aangeduid zijn met de woorden *een out 
liedeken” tot de 15 de eeuw moeten gebracht worden, wat op 
verrassende wijze bevestigd wordt door de omstandigheid, dat 
enkele dezer aldus aangeduide liederen voorkomen in een hand¬ 
schrift der 15 d « eeuw l ). Ook met n° LXVI is zulks het geval, 
en dit handschrift; heeft: Hou seett hou en salmen hyer niet 
naven 2 ). De uitroep hou sec hou dag toekent dus zeker van 
vóór 1500. 

Ik twijfel echter, of men in de tweede helft der 16 de eeuw 
en later nog overal duidelijk gevoelde, waar dit sec(k) in ou 
sec ou vandaan kwam. Reeds in C. Keyart’s spel van Narcissus 
ende Echo komt de vorm sick voor (hs. blz. 39), en merkwaar¬ 
diger wijze is juist deze plaats onveranderd in den Handel der 
Amoureusheyt overgenomen (zie boven). Daarentegen werd ou 
seck ou van handschr. blz. 35 wél veranderd in den gedrukten 
tekst. Blikbaar zag men dus zeg ik alleen in sec ; sick verstond 
men wellicht niet eens meer. Ook aan Bredero zal de geheele 
uitdrukking wel pasklaar bekend geworden zijn. Men merke 
namelijk wel op, dat alle bovenvermelde voorbeelden van seck 
(wat de beteekenis ook zij), uit Zuidnederlandsche stukken 
komen, op twee na (al ligt het niet in mijne bedoeling, deze 


1) Door Prof. Stan. Bormans aan de Bibliotheek te Amsterdam geschonken. Zie 
voor de tijdsbepaling van het handschrift: kalff in Tijdschrift 9,164. 

2) Tijdschrift 9, 178, 


Digitized by v^ooQle 



omstandigheid als een onwraakbaar bewijs te doen voorkomen l ). 
De dagteekening van tspel van een Comen wordt door V. Vlo¬ 
ten niet opgegeven; doch tspel van den Katmaecker is van 1578, 
meer dan laat genoeg dus, op dat de geheele uitdrukking door 
de Hollanders van de Zuiderlingen zou kunnen overgenomen 
zijn. Toen Bredero schreef, was daarenboven de tijd, toen seck , 
zeg ik, ou seck ou en dergelijke bij de redergkers geliefkoosde 
hulpmiddelen waren, lang voorbij. Het is dus heel wel moge¬ 
lijk dat de eigenlijke beteekenis van het door hem gebruikte 
sick aan den dichter van het Moortje niet meer bekend was, 
te meer: 1° daar die vorm sick , blijkens het voorbeeld uit 
Keyart, wellicht niet in het Noorden, maar in het Zuiden ont¬ 
staan is, daar althans meer dan een halve eeuw vroeger be¬ 
kend was; en 2° daar Bredero seck schrijft, en niet sick, op 
die plaatsen, waar zonder den minsten twijfel het imperatief 
van zeggen bedoeld is (b. v. Rodd. v. Alph . vs. 379, 426, 436, 
Symen s. S. vs. 412 \secktme']), welke vorm seck op ondubbel¬ 
zinnige wijze de mededeelingen van Dr. Muller aangaande het 
bestaan der gutturale media bevestigt. 

Leiden, 3 Juni 1893. willem de veeese. 


1) Toch heeft het zyn belang hier te vermelden, dat ik in een groot aantal 
Noordnederlandsche Rederijkerswerken (tot ± 1650) vruchteloos naar voor¬ 
beelden van sec(k) heb gezocht. 


Digitized by v^ooQle 



NOGMAALS SECK. 


De door mij in den vorigen jaargang ! ) gegeven verklaring 
van bovenstaand woordje beeft geene algemeene instemming 
gevonden. Dr. De Vreese wenscht eene lans te breken voor de 
uitlegging, door zijn landsman, den Heer Spanoghe, voorge¬ 
steld 1 2 ); en hij is inderdaad zoo zwaargeharnast en welgewapend 
tegen mij in het krijt getreden, dat hg wel verre van zgne 
lans te breken, mij bijna geheel uit den zadel gelicht heeft. 
Bijna — want geheel overwonnen lien” kan ik nog niet. 
Wanneer ik mijne gronden daarvoor hier eenigszins omstandig 
mededeel, doe ik dat niet zonder vrees dat deze of gene zal 
uitroepen: oSeck und kein Ende!” Toch durf ik nog eens, 
voor de laatste maal, de aandacht voor deze kwestie vragen. 
Niet zoozeer omdat hier o Zuid- en Noord-Nederlandsche ge¬ 
leerdheid” tegenover elkander staan, — wie zou de bladzijden 
van ons vreedzaam tijdschrift willen ontwgden door ze tot het 
bloedig tooneel te maken van een onzaligen broedertwist tus- 
schen Noord en Zuid! — als wel omdat het hier almede het 
vraagstuk raakt van het al of niet bestaan, in vroeger eeuwen, 
eener in Noord- en Zuid-Nederland verschillende schrijftaal. 

Laat ik beginnen met duidelijkheidshalve het breedvoerig 
betoog van den Heer De Vreese in 't kort samen te vatten. 
In de hedendaagsche Zuidnederlandsche spreektaal, zegt hg* is 
als interjectie, of liever, als stopwoord, de imperatief zeg zoo 
goed als onbekend, zek daarentegen, opgevat als indicatief = 
zeg ik, zeer gewoon. Op grond van het conservatisme der 
Zuidnederlandsche dialecten mag men deze samentrekking ook 
reeds voor de 16 de eeuwsche schrijftaal aannemen. Inderdaad 
komt seck in dien tijd zeer vaak voor, o. a. in een stuk van 


1) XI, 31; verg. XI, 244. 

2) Ook Dr. P. Leendertz geeft, in de 13de stelling achter zijn onlangs verschenen 
proefschrift, de voorkeur aan de verklaring van seck als zeg ik. 


Digitized by v^ooQle 



Nogmaals Seck 


301 


Colijn Keyart (c. 1550); welnu, door een omwerker, die misschien 
eene halve eeuw later leefde, wordt het gelijkgesteld met en 
vervangen door seg ick, dat dan ook ter zelfder tijd eveneens 
gevonden wordt (soms in hetzelfde handschrift naast seckl), 
in allerlei verbindingen, o. a. in de conclusie van een rederijkers- 
referein; daarnaast staat, duidelijk onderscheiden, de imperatief 
se g. Seck en seg ick hebben dezelfde beteekenis en worden op 
dezelfde wijze gebruikt, d. w. z. als expletief of stopwoord, dat 
evengoed gemist kan worden: de beteekenis is zoo weinig 
vast, dat men seck dikwijls ook als imperatief zou kunnen 
opvatten. Alleen in den uitroep (h)ou seck (stek) (h)ou! moet 
men een imperatief erkennen, en wel 1° omdat ook seg als 
interjectie voorkomt, en 2° omdat naast ou seck ou ook ou 
seg(t) ou wordt gevonden. De oorspronkelijke, imperatieve 
beteekenis werd echter- omstreeks 1600 niet of nauwelijks 
meer gevoeld, vooral de vorm sick werd eene bloote inter¬ 
jectie; zóó zal deze halfverstane uitroep door de Hollanders van 
de Zuiderlingen zijn overgenomen: bij Bredero luidt de eigen¬ 
lijke imperatief seck , maar de uitroep sick . 

Aldus Dr. De Vreese. De menigte bewijsplaatsen, door hem 
uit zijn welvoorzien arsenaal aangevoerd, hebben mij zeker 
overtuigd dat in de I6 de eeuw seck en seg ick door Zuidneder- 
landers dikwijls, zoo niet altijd, gelijkgesteld werden, en 
dus op die plaats en in dien tijd in beteekenis feitelijk gelijk¬ 
stonden. Met de gevolgtrekkingen, door Dr. De Vreese hier¬ 
uit afgeleid, kan ik mij echter niet geheel en al vereenigen. 
Eerstelijk en voornamelijk word ik hiervan teruggehouden door 
het niet te loochenen bestaan van een imperatief sec , welks 
gebruik reeds nadert tot het interjectionale, in het Middel- 
nederlandsch der 14 de en 15 de eeuw. Wie zou in de volgende 
verzen uit den Rinclus (r. 942): 

Hoverdege,... Wat sal dijn vader genoemt, sec? 

Waertoe doestu siere doeget vertrec enz . 
sec (door het rijm als echt gewaarmerkt) niet als imperatief, 
maar als samentrekking van segge ic willen opvatten? Vermoe- 


Digitized by v^ooQle 



302 


J. W. Muller 


delijk noch de laatste uitgever, Dr. Leendertz (al laat hjj zich: 
in de Aanteekeningen over deze plaats niet uit), noch Dr. De 
Yreese (zie boven, blz. 296—297). Hetzelfde geldt voor de zes 
plaatsen, door Prof. Verdam uit de Oudvlaemsche Liederen aan¬ 
gehaald *). 

Wanneer Dr. De Vreese nu zijnerzijds het conservatisme der 
Zuidnederlandsche tongvallen aanvoert ten gunste zijner ver¬ 
klaring, m. a. w. besluit dat wat in de hedendaagsche spreek¬ 
taal bestaat ook in de 16 de eeuwsche schrijftaal reeds zal bestaan 
hebben, zou ik daartegenover willen stellen dat men evenzeer, 
of eigenlijk veeleer eene nauwe overeenstemming en continuï¬ 
teit mag verwachten tusschen het Middelnederlandsch en de 
taal der 16 de eeuw: immers heel groot kan het verschil tus¬ 
schen het Vlaamsch en Brabantsch der 15 de en der 16 de eeuw 
(want daarop komt het in dezen eigenlijk neer) niet geweest 
zjjn. Het zou dus al zeer vreemd zijn, wanneer het gebruik 
van den imperatief sec als tusschenwerpsel in de 14 de en 15 de eeuw 
in Zuid-Nederland welbekend, eene eeuw later daarentegen spoor¬ 
loos verdwenen ware. Dr. De Vreese erkent dan ook (blz. 296) 
*dat de imperatief seg in de (15 de en) 16 de eeuw werkelijk als 
interjectie voorkomt", t. w. op verschillende plaatsen uit de Eerste 
Bliscap van Maria en het Spel van St. Trudo; ook ziet hij in 
ou seck ou dienzelfdeu imperatief, met de oude tenuis uitge¬ 
sproken. Maar, zou ik willen vragen, is eenmaal het bestaan 
van dat verzwakte gebruik van den imperatief seg of sec voor 
dien tijd toegegeven, waarom kan dan diezelfde opvatting niet 
bedoeld zijn op verschillende der hierboven op blz. 291—294 
aangehaalde plaatsen, vooral op die waar sec na een echten im¬ 
peratief staat*)? Trouwens Dr. De Vreese erkent zelf dat deze 
opvatting mogelyk is (blz. 295). 

Dat seck door het taalgevoel van sommige Z u i d nederlanders 
van omstreeks 1600 gewoonlijk werd opgevat als eene samentrek¬ 
king van zeg ik , wil ik niet tegenspreken; maar is eene v e r- 

1) Tydschr. IX, 296—297. 

2) Over het verschil in vorm tusschen sec(k) en seg zie beneden, blz. 308. 


* 


Digitized by v^ooQle 



Nogmaals Seck 


303 


keerde opvatting hunnerzijds zóó ondenkbaar? Voor ééne 
% — plaats ( ou seck ou , Nare. ende Echo 35 , veranderd in zegh ick ) 
moet Dr. De Yreese zelf dit misverstand toegeven; bovendien 
weten wg, gelijk hg te recht herinnert, volstrekt niet waar, 
wanneer en door wien dit stuk is omgewerkt; het schgnt niet 
eens zeker dat de omwerker een landsman van Colijn Keyart 
is geweest. Heeft deze omwerker zich éénmaal vergist, waarom 
dan niet meermalen? Op vele plaatsen is immers de eene op¬ 
vatting evengoed te verdedigen als de andere en kan zij ook 
evengoed door den schrijver bedoeld zijn? 

Bovendien, dat seck destijds volstrekt niet algemeen door 
alle Vlamingen als zeg ik , maar wel degelijk ook als de im¬ 
peratief zeg werd opgevat, daarvan kan ik een stellig bewijs 
leveren in de woorden van een onverdacht getuige, t. w. van 
niemand minder dan den Oudenaardschen Aristarch Matthijs 
de Castelein. In zgne Gonst v. Rhetor. 40 noemt deze onder 
meer andere zijns inziens verwerpelijke woorden en zegswijzen 
— eene niet onaardige bijdrage tot de geschiedenis der taal 
zoowel als der taalkunde — ook hau seck op: 

Ghelijck dees termen, haudtse vut uwen beek 

Biedt hemlien vertrec, wilter niet naer vragben: 

Maesscip , bonnespaeis , altoos , tes gheck , 

Fastelauent , esse , wijnwatere , hau seck ,. .. 

Seghd ... 

Maerctscip: voerboergh: altijd: behauwens paeis: 

Vastenauend: ghewijd water: wats u lief 1 k§rcmesse: 

Vuer auerecht (onthaudt dit vuer een lesse) 

Contrarie of omme: vuer au seck , zeghd, au seghd . 

Waaruit zonneklaar blgkt dat deze onvervalschte Vlaming 
althans hau seck nog zeer wel verstaat en er een imperatief in ziet. 

Voorts kan ik niet aannemen dat »aan Bredero de geheele 
uitdrukking wel pasklaar bekend geworden (zal) zijn”, en dat 
ze derhalve »door Hollanders van de Zuiderlingen zou zijn over¬ 
genomen”. Vooreerst laten Bredero, Coster en hunne genooten, 


Digitized by v^ooQle 



I 


304 J. W. Muller 

voor zoover wij kunnen nagaan, hunne Amsterdammers, ten 
minste in de niet hoogdravende tooneelen, onvervalscht Amster- 
damsch spreken: al is men nog zoo geneigd Ylaamsche en Bra- 
bantsche bestanddeelen in onze Nieuwnederlandsche schrijftaal 
te erkennen, daar, in de volkstaal der kluchten zal men die 
zeker niet in de eerste plaats zoeken en vinden. 

Alvorens verder te gaan wensch ik echter eerst de enkele 
plaatsen te monsteren, die ik uit Hollandsche schrijvers tegen¬ 
over het Zuidnederlandsche heirleger van Dr. De Vreese ban aan¬ 
voeren. Vooreerst de plaats die tot al dit geschrijf aanleiding 
gegeven heeft, Bredero II, 38 (Moortje, r. 641): »Hy sick! hem 
sick! hou sick! myn Heer sel je wat koopen?” Evenzoo W. D. 
Hooft, A. de Piere, 8: 

M. Niet beter as dat wy de ouwe Vrou iens spreken 

Hem sick Beste-Moer. L. Vrouw ’t lijckt datse jou niet hoort. 

Op de volgende plaatsen heeft de imperatief nog min of meer 
zgne eigenlijke kracht behouden: Bredero I, 27 (Roddr., r. 379): 
»Wel wat schortje, seck kack-neysters, of ist noch na jou wil 
niet?”; I, 28 (r. 426): »Siet dit onwetende panckt: Wat schortje, 
seck sticke vleys?”; I, 29 (r. 436): »Nieuwen-Haan hoe vaaije? 
seck, met jouw vrijster Baartje?”; I, 257 (Symen, r. 412): 
»Hoe is toch zyn naem, ay secktme, of zyn tittel?” Daarnaast 
echter als imperatief segh I, 247 (r. 143), I, 249 (r. 188), 
seght I, 247 (r. 136), I, 249 (r. 207), II, 53 (r. 1063) enz. 

Uit deze aanhalingen (alle ontleend aan tooneelen, waarin de 
volkstaal gesproken wordt) blijkt m. i. genoegzaam 1° dat noch 
bij hou sick noch bij seck aan een overnemen uit Vlaanderen 
kan worden gedacht — zulke uitdrukkingen kunnen niet anders 
dan volkseigen, »autochthoon” zijn —; en 2° dat de verklaring 
als imperatief — hetzij eigenlijk, hetzij tot tusschenwerpsel 
verzwakt — hier de eenig mogelijke, althans verreweg da waar¬ 
schijnlijkste is. 

Dit gebruik van zeg schijnt de kiem van het meer uitge¬ 
breide in de tegenwoordige Noordnederlandsche of Hollandsche 


Digitized by v^ooQle 



Nogmaals Seck 


305 


gemeenzame omgangstaal, vooral van het volk en van kinderen , 
^ gelijk in zinnen als: toe zeg , kom nou mee! (als min of 
meer knorrige aansporing tot iemand die lang op zich laat 
wachten), zeg, ben-je mal! (als verontwaardigde uitroep bij 
eene onaangename verrassing enz.), nou zeg eens, ik bedank 
je hartelijk , hoor!, soms alleen: zeg (om iemand te roepen, zijne 
aandacht te vragen, een gesprek in te leiden enz.), waarin dus 
zoo noodig volstrekt niet meer van den aangesprokene gevergd 
wordt dat hij iets zeggen zal, maar waarin wij Hollanders toch 
even zeker een imperatief van dat woord voelen als de Vlamin¬ 
gen in hun zek een indicatief met geinclineerd pronomen. Daar¬ 
naast kennen wij ook de verbinding zeg ik als stopwoord, maar 
alleen in gevallen waar zij oorspronkelijk thuis hoort, t. w. waar 
de spreker zijne eigene woorden aanhaalt, gelijk b.v. breedspra¬ 
kige vrouwen in een verhaal doen: eene welbekende en vaak 
geparodieerde eigenaardigheid. 

Nu zal een niet slechts »langtongde”, maar ook »slaplippige” 
Hollander (en zoo zijn er zeker vele!) dit zeg ik bij het snel en 
achteloos spreken wel eens tot zê ëk , zek of zelfs tot zek samen¬ 
smelten, evenals b. v. mag ik wel tot ma!k , dat ik tot da'k , 
wat ik tot wa'k , laat ik tot laak , heb ik tot he'k, zal ik tot 
zak, wil ik tot wik , willen we , moeten we , laten ioe tot wiwwe , 
moewe , lawe (of ook wimme , moeme, lame) worden. Maar dit is 
niet alleen in de beschaafde Hollandsche spreektaal, maar ook, 
voor zoover ik weet, in de eigenlijke volkstaal van stad of land, 
volstrekt geene vaste, gewone samentrekking, geene staande 
eigenaardigheid, het blijft een sporadisch verschijnsel bij sommige 
snel of slordig sprekende individuen J ). En daarom valt het ons 
Hollanders moeilijk te gelooven dat deze thans slechts sporadische 
samentrekking drie eeuwen vroeger hier zóó gewoon was dat 


1) Althans niet overal. Luidens eene mededeeling van den Heer J. B. Meerkerk 
te Kampen sch\jnt de samentrekking tot zê*k in den Alblasserwaard inderdaad zeer 
gebruikelijk te zijn. En zoo zal het wellicht ook in sommige andere tongvallen zijn; 
in Cremer’s Overbetuwsche Novellen b. v. zijn da'k , wi'k enz. vrij gewoon. 

20 

% 

9 


Digitized by v^.oooLe 



zij ook wel geschreven en door Bredero met zijn seck of sick 
bedoeld zon zijn. Waren deze en dergelijke samentrekkingen 
in de toenmalige Hollandsche volkstaal gebruikelijk geweest, 
dan zonden wij in de kluchten van dien tijd er meer sporen 
van vinden. 

Intusschen, wat voor het Hollandsch van na 1600 niet waar¬ 
schijnlijk is kan daarom zeer wel mogelijk geweest zijn in het 
Vlaarasch van omstreeks 1500. Ik wil gaarne gelooven wat 
Dr. De Vreese mij mondeling als zijne door bewijzen te staven 
overtuiging mededeelde, dat het gesproken Vlaamsch reeds in 
de Middeleeuwen vrij sterk afweek van de door dichters en 
prozaschrijvers geschreven taal, die dus toen reeds eenigermate 
eene litteraire schrijftaal mocht heeten. Het hedendaagsche zek 
voor zeg ik kan dus inderdaad reeds zeer oud zijn en lang 
in de spreektaal bestaan hebben, alvorens het eerst in de taal 
der kluchten en later ook in de deftige taal der rederijkers 
doordrong. Men denke aan het bekende, ons zoo zeer modern 
klinkende verstame bij Utenbroeke, dat, indien de verklaring 
als verstaan-we juist is, beschouwd moet worden als een in¬ 
dringer uit de gesproken volkstaal in de Middelnederlandsche 
schrijftaal 1 ). 

Dat omstreeks 1600 dergelijke samentrekkingen in de Vlaam- 
sche en Brabantsche tongvallen zeer gewoon waren, bewijst Brede- 
ro’s Spaansche Brabander met zijn dagghe =: dat ge enz. Ik zou 
dan ook niet durven ontkennen dat in vele der uit Vlaamsche 
schrijvers aangehaalde plaatsen met seck inderdaad zeg ik be¬ 
doeld is. De vraag is maar, of wij nu nog altijd in staat zijn 
om uit te maken welke der beide opvattingen op eene bepaalde 
plaats de ware is. En dat schijnt mij inderdaad twijfelachtig. 
Het zinsverband pleit niet altjjd ondubbelzinnig voor de eene 
of de andere verklaring. Vergelijkt men al de door Dr. De 
Vreese en door mij bijeengebrachte plaatsen onbevooroordeeld, 
dan zal men, geloof ik, moeten erkennen dat op de meeste 


1) Zie V. Helten, Mnl. Spraakk. § 213 Opm. 


Digitized by v^ooQle 





307 


Nogmaals Seck 

de eene opvatting een even goeden zin oplevert als de andere, 
althans daar waar het bij een imperatief staat. Op de plaatsen 
met een indicatief daarentegen, Nare 64, 71, Gentscbe Ref. 
74, Everaert 22, 36, 96, 147, Gentsche Spelen 362, 366 enz. 
past *zeg ik” ongetwijfeld beter, ofschoon sommige ook den 
imperatief zouden toelaten. 

Aldus blijkt zoowel de eene als de andere opvatting van dit 
fatale woordje seck verdedigbaar: voor beide zijn gewichtige 
gronden en onwraakbare getuigen aan te voeren 1 ). 

Ik geloof dat de eenige weg om uit dit dilemma te geraken 
is aan te nemen: 1° dat de imperatief sec in Zuid- en Noord- 
Nederland beide na de Middeleeuwen als imperatief, gaande¬ 
weg tot interjectie versteend, met de oude slot-tenuis is blijven 
voortleven; in Hollandsche stukken der 17 de eeuw kan alleen 
dit bedoeld zyn; 2° dat daarnaast in Zuid-Nederland reeds 
vroeg in de spreektaal zeg ik, tot zek samen getrokken, als 
stopwoord in gebruik gekomen en in de 16 de . eeuw in de schrijf¬ 
taal , vooral de taal der kluchten, doorgedrongen is; en 3° dat 
deze beide uitdrukkingen , in vorm en welhaast, bij het veelvuldig 
steeds verzwakt gebruik, ook in beteekenis samengevallen, met 
elkander verward zijn, zoodat wij ze thans niet meer kunnen 
onderscheiden. Dr. De Vreese zegt wel (blz. 290): > Verwarring 
met den imperatief is thans onmogelijk, daar deze steeds met 
eene spirans .. . gesproken wordt”; maar de vraag waarop het 
aankomt is of die verwarring toen onmogelijk was. En nu 
het bewezen is dat de uitspraak met tenuis èn in ’tMnl. der 
15 de èn in ’t Hollandsch der 17 de eeuw 2 ) nog bestond, is 
er m. i. er alle reden is om die ook voor het Vlaamsch en het 
Brabantsch der 16 de eeuw aan te nemen. Denkelijk was zij 

1) Ik herinner hier nog even aan de analogie eenerzijds van nl. hort , hou en 
derg. interjecties nit imperatieven en van fr. dis (donc) t en anderzijds van eng. I say. 

2) Zie behalve Tijdschr. XI, 32 noot en het andere woord sek{gras) (Tijdschr. 
XI, 244) nog bruc voor brugige) bij Bredero II, 166 (Nauta, Taalk. Aant. op Bre- 
dero, §31/3), en vooral Coster 41: •’kSeck, isser niemant « 1 ” (in de latere ed. 
veranderd in ’ kSegh, *d Seck , cTSeck), welke laatste plaats bovendien bewijst dat, 
ook al is seck indicatief, de k toch niet die van ik behoeft te zijn. 


Digitized by v^.oooLe 



308 J. W. Muller, Nogmaals Seck 

echter reeds aan het verdwijnen en gold zij niet meer overal: 
in den tot interjectie versteenden imperatief, welks samenhang 
met het ww. zeggen niet levendig meer gevoeld werd, zal zp 
langer gebleven *) en juist door de hier onderstelde verwarring 
met zek = zeg ik , dat in beteekenis en uitspraak nagenoeg 
geheel overeenkwam, gesteund zijn. Die weifeling in de uit¬ 
spraak van den imperatief schijnt mij toe ook uitgedrukt te 
worden in de wisselende spelling sec(k) of seg , zoowel in Zuid-als 
in Noord-Nederland (zie boven, blz. 304, de plaatsen uit Bredero); 
het laatste kan ook eene etymologische spelling, naar zeggen y 
zijn. Hecht Dr. de Vreese aan die verschillende spelling niet 
te veel waarde ter onderscheiding der twee uitdrukkingen? 
Waar seg staat wil hij altijd een imperatief zien (verg. de 
plaatsen, op blz. 291 en 296 aangehaald uit Keyart (31) en 
uit het Spel van St. Trudo). Maar hij moet toch toegeven (blz. 
296 en 297), dat èn de echte imperatief èn de uitroep zoowel 
sec als seg geschreven worden. De vorm is voor ons derhalve 
evenmin een onderscheidingsteeken als de beteekenis. Ja ik zou 
het niet onmogelijk achten dat bij de bestaande verwarring 
ook zek “ zeg ik , al werd dit stellig altijd met tenuis, nooit 
met spirant uitgesproken, eene enkele maal als seg geschreven 
is, en dat dus b. v. op de plaats uit Keyart 31 in seg , door 
Dr. De Vreese (blz. 291) als imperatief opgevat, eigenlijk zeg 
ik schuilt: die beteekenis past daar even goed. 

Op deze wijze is het wellicht mogelijk de beide verklaringen, 
al blijft er een en ander raadselachtig, met elkander te ver- 
eenigen. 

Leiden, Sept. 1893. j. w. mulleb. 


1) Het door mij XI, 32 noot genoemde hort iek (te Amsterdam indertijd een 
gewone aansporing van een koetsier tot zijn paard) zon ik dan ook willep honden 
voor een overblijfsel dier onde uitspraak van het imperatieve sok. 


Digitized by v^ooQle 



J. B o 11 e 


309 


'é- BEITRAGE ZUR GESCHICHTE DER ERZ AH LENDEN 
LITTERATUR DES 16. JAHRHUNDERTS 

VON 

J0HANNE8 BOLTE. 

I. Olivier de la Marche’s Camp vander doot. 

Die allegorische Dichtung Le chevalier délibéré des burgun- 
dischen Ritters Olivier de la Marche (c. 1426—1502), in der 
dieser begeisterte Anbanger Karls des Kühnen das mit dem 
Tode der Erzherzogin Maria (1482) erloschene Herrscherhaus 
unter der Form eines melancholischen Rückblickes auf sein 
eigenes Leben besang, erregte, seit sie 1488 ira Druck er- 
schienen war, vielfaches Interesse und erlebte neue Auflagen *). 
Dass sie auch ins Niederlandische übersetzt wurde, war bisher 
nicht bekannt. Diese Übersetzung fahrt folgenden Titel: 

d Dit boeck is ghenoempt den Camp vander doot j Studeert hier inne 
want het is v noot. | Darunter ein Holzschnitt, auf dem ein Ritter mit 
eingelegter Lanze wider den mit Schild und Pfeil bewaffneten Tod kampft. 
6 Bogen 4°. — Schluss auf BI. fiiij a: a Hier eyndet een profitelijc boeck 
gehieten dë Camp vander doot welcke boec | constelijc ende wel gheset 
is. ende mit naersticheit ghecorrigeert inder stede va schi | edamme in 
hollant totten huyse van Otgiers nachtegaels priester Inde iare va | . M. 
CCCCC ende. iij. Opten xxvij. dach in^Junio. vanden welcken sij geloeft 
en | gheeert die heylige drieuoudicheit nu ende inder ewicheit. Amen. | 
Holzschnitt: Ein kniender Engel halt zwei Wappenechilder (springender 
Löwe und drei Sanduhren), darüber steht auf einem Spruehbande: Schie¬ 
dam | In Hollant. — (Hamburger Stadtbibliothek SCc II, 24). Blatt a 4 
fehlt. Die Initialen jeder Strophe sind rot gemalt. 

Die 15 blattgrossen Holzschnitte, welche die einzelnen Ab- 
schnitte des Gedichtes einleiten, sind aus der Ausgabe des 
französischen Originals herübergenommen, die zu Schiedam um 


1) Brunet, Manuel du libraire 3, 779 (1862). Über eine Berliner Handschrift 
(Mscr. gall. fol. 177, BI. 39b) vgl. J. Bekker, Monatsbericbte der Berliner Aka- 
demie 1853, 3. 


Digitized by LjOOQle 



1500 bei dernselben bisher unbekannten Buchdrucker *) erschien 
und 1842 zu Paris in der Collection Silvestre Bd. 16 wieder- 
holt worden ist. Auf ihnen sind die dargestellten Personen 
durch französische Beischriften bezeichnet, und vielleicht war 
dies für den ungenannten Übersetzer der Anlass, auch ira Texte 
diese französischen Personennamen beizubehalten und nur am 
Schlusse ein erklarendes Namenyerzeicbnis anzuhangen. Er sagt 
darüber am Schlusse auf BI. fiijb: 

Dit is ghestelt int iaer ons heeren 
Dusent vier hondert neghentich en drie 1 2 ). 

God geeft, datter duecht in moet vermeeren 
En dat sij hem allen moeten bekeeren, 

Die duer deese materie worden blye. 

Den campe vander doot tot alle tye 
Sal dit boeck hieten al bouen al, 

Ghetranslateert bij eenen pertcheual. 

Om doechdelijc ende wel te verstaen 
Die walsche namen, die hier voerstaen 
In die figueren van deesen boecken, 

Hij machse verstaen, die wel wil soecken; 

Want alle die namen in walsche gheset 

Hij selse verstaen veele te bet 

Om de duytsche namen, die daer na volgen 

In dese tafel vant a. b. c. Wilter niet zijn van verbolgen. 

Wie man aus dieser Probe ersieht, verwendet der Übersetzer 
dieselbe achtzeilige Strophe mit der Reimstellung abaabbcc wie 
seine Vorlage, wahrend die spanische Übersetzung von Don 
Hernando de Acuna 3 ) in zehnzeiligen Strophen (ababa ccddc) 
geschrieben ist. Die Dichtung bietet auch in der oft zu skla- 


1) Vgl. Holtrop, Monuments typographiques des Pays-Bas 1868 p. 78, 114. 
A. M. Ledeboer, De Boekdrukkers in Noord-Nederland 1872 p. 362. 

2) Muss heissen 1483. 

3) El Cavallero Determinado, Traduzido de lengua Francesa en Castellana. Por 
Don Hernando de Acutia. En Anveres, En TOficina Plantiniana M. D. XCI. 16 BI. -f- 
208 S. -|- 3 BI. 8° mit Kupferstichen. (Berlin Xt 4210). — Die erste Ausgabe er- 
scbien 1553 zu Antwerpen. 


Digitized by v^ooQle 



Erz&hlende Litteratur des 16. Jahrh. 


311 


vischen niederlandischen Übertragung und trotz der überreich- 
licheii Anwendung der Allegorie manches Anziehende für den 
modernen Leser, naraentlich wo die persönlichen Erlebnisse 
Oliyiers lebhafter hervortreten. 

Der Dichter (L’acteur) erzahlt, wie er von Haus fortreitet, 
von Pensee in die frühere Zeit seines Lebens zurückgefuhrt. 
Er sieht sich als Jüngling, gewappnet mit dem Harnisch 
Pouoir, dem Schwert Coraige, der Tartsche Bon espoer, der 
Lanze Auenturer auf dem Rosse Vouloer. Von einem Einsiedler 
Entendement unterwiesen und im Kloster der Erinnerung her- 
umgeführt, zieht er in den Kampf wider den Ritter Eaige, 
dessen Lanze Le temps und dessen Schwert Trop de iours heisst. 
Als ihn Desir und Abusion ins Palais damours locken, halt 
ihm Souvenir einen Spiegel zur Warnung vor, und Fresche 
memoire leitet ihn hin zu den letzten Sprossen des burgundi- 
schen Herrscherhauses, deren frühzeitiges Ende er mit ansieht: 
Herzog Philipp der Gutu fallt in einem Turniere mit Messire 
Debile, da auch die Todesgöttin Atropos ihren Speer gegen 
ihn zückt; Karl der Kühne erliegt dem grimmen Accident, 
und dieser überwindet auch die junge Herzogin Maria von 
Oesterreich, die dann von einer grossen Schar von personiti- 
cierten Tugenden zu Grabe getragen wird. Nachdem der Dichter 
dies alles geschaut, kehrt er trauernd nach Hause zurück und 
lasst sich von einem Geistlichen auf den eignen Tod vorbereiten. 

II. Buevijn van Austoén. 

Der beruhmte französische Roman ‘Buefves de Hantonne', 
über dessen verschiedene Bearbeitungen und Übersetzungen wir 
nachstens durch E. Kölbing l 2 ) ausführlichen Aufschluss zu er- 
warten haben , ist auch ins Niederlandische übertragen worden; 
doch waren bisher nur Drucke von 1552 und 1556 bekannt l ). 


1) The Romance of Sir Beues of Hamtoun. 1. 2. Loudon 188B—86. Der 3. Teil 
teht noch aas. [Soeben erhalte ich ihn durch die Güte des Herausgebers]. 

2) Kalff, Geschiedenis der nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw 18891,382 


Digitized by v^ooQle 



Die Hamburger Stadtbibliothek (SCc II, 25) besitzt nun eine 
erbeblich altere Antwerpener Ausgabe, die 1504 bei Jan van 
Desvorh erschien. 

Die historie | Va Buevijne va Austoen wt Engeladt gheborë. vol wöder- 
lijcke auentuerë | vol strijen. vol amoruesheit. ende vol van verrade¬ 
rijen | □ | 11 5 /s Bogen zu 6 Bl&ttern; zweispaltig mit Holzschnitten.— 
Schluss auf BI. Mvb, 1: Hier es da voleyndt die schone his | torie van 
Buevijne van Austoen. | Gheprent Thatwerpen aen Dyserë | waghe By my 
Jan van Desvorh | Int iaer ons heeren. M. vijfhondert | ende iiij. 

Abweicbend von dem französischen Prosaromane, von dem 
mir eine undatierte, bei Anthoine Verard erscbienene Pariser 
Ausgabe *) vorliegt, ist der Text in 26 Kapitel geteilt, in die 
oft gereimte Stellen, namentlich Dialoge, eingeschaltet sind. 
Zur Übersicht des Inhalts wird die Mitteilung der Kapitel- 
überschriften dienlicb sein. 

Aiija , 1. Cap. 1. Hier beghint een schone historie van den graue van 
Austoen wt Enghelant, die Gwydo gehieten was ende wert vermoort 
vanden hertoge Doyoen bi toedone van sijnder valscher vrouwen, dien 
hem leuerde, ende van sinen sone Buevijn, ende hoe dese verraetscap 
perst toe quam. 

A 4 a. Cap. 2. Hoe die grauinne van Austoen met Doyoene den ver¬ 
rader sprac, om haren man ende heere te doen dooden, also si beloft 
hadden, dwelck lazen volbracht was int bosch, daer hi ter iacht van 
sijnder vrouwen gesonden wort. 

A 6 a, 2. Cap. 3. Hoe Segebalt doer den raet van sijnre huysvrouwen 
Buevijn sijn leuen behielt, werpende een wassen kint int watere met 
Buevijns cleeder gecleet, so dat sijn moeder ende Doyoen anders niet en 
wisten, ten was Buevijn selue. 

Bija , 2. Cap. 4. Hoe die valsce moeder haer kint tschepe versandt met 
Fromont ende Aten, om te verdrincken, ende hoe si Buevijn verchoften 
op tzee, ende noch ander dingen. 

B 4 6, 2. Cap. 5. Hoe die verrader Doyon den goeden Segebalt vten 
lande verdreef, ende noch ander dinghen. 


1) Beufae8 danthomes nouuellement imprirae a paris. 4 126'BI. 4° (Berlijj 

Xx 1134). 


Digitized by v^ooQle 



Erz&hlende Litteratur des 16. Jahrh. 


313 


B 5 b, 1. Cap. 6. Yanden soudaen Brandimant, die met groter heyr- 
cracht quam in Ermenien om des conincx dochter, die scoone Susiane, 
die hi te wijue hebben wilde, ende vander orloghen, dier gescyede. 

Cijb , 2. Cap. 7. Hoe Susiane ende Buevijn te gader spraken, die wijle 
dat die soudaen vanden coninc wtgeleydt was, ende hoe Susiane haer 
ganslijc ouergaf in Buevijns liefde, ende meer ander dingen. 

C 5 a, 1. Cap. 8. Hoe Buevijn geuangen was vanden soudaen Bradimant. 

Djb, 2. Cap. 9. Hoe Buevijn ontquam bider graden gods vten handen 
vanden soudaen met groter vromicheit ende wonderliker auenturen, ende 
vander strijdinghen ende vechtinghen, die hi hadde, daer hy veruolcht was. 

Ejb , 1. Cap. 10. Hoe Buevijn doer die maniere, die hem sijn wert 
seide, ter spraken quam der schoonre Susianen, ende hoe dat sy malcan- 
deren kennende werden. 

E 4 6, 2. Cap. 11. Hoe Buevijn in Enghelant track onbekent bi den 
ghetrouwen Seghebalde te hulpen, die van Doioen verdreuen was, ende 
hoe hi hem dede noemen Geeraart, ende hoe hem zijn oom iij. duzent 
soudenieren mede gaf ende betaelde, ende hoe si tegen Doyoen deerste 
orloge begonnen ende wonnen Grymmerstoel weder. 

Fjb, 2. [Cap. 12]. Vander tweester battaellyen, die Seghebalt hadde 
met Buevijne, die men Gheeraert hiet, tegen den verradere Doyon, daer 
si douerhant behielden, ende hoe beyde Doyoens neuen Fromont ende 
Ate gheuanghen waren. 

F 4 a, 2. Cap. 13. Hoe Doyoen als pelgrym quam binnen Grymmer¬ 
stoel onbekent, ende hoe zijn twee neuen Ate ende Fromon gheiusticieert 
waren. 

Gija , 2. Cap. 14. Vanden groten strijde, die Buevijn ende Segebalt 
hadden tegen Doyoen, daer alte veel volcx wert verslagen ende Doioen 
wten velde vloot. 

Hja , 7. Cap. 15. Hoe Doyoen in Enghelant trac aen den coninc sinen 
swagher dagende ouer Seghebalden, ende vanden campe tusscen Buevijn 
ende Doyoen, ende hoe Aetsepaert verslagen was. 

H 4 a, 2. Cap. 16. Hoe Buevijn wt Engelant gebannen was, om dat 
sijn paert des conincs soen doot sloech, ende Diederick met hem. 

Ijb, 1. Cap. 17. Hoe Susiane die wijle, dat Diederic was ghegaen, om 
cruyden te soeken ende Buevijn metten kinderen ghelopen om te beste¬ 
den, vanden coninc Yuorijn genomen was, diese lange gesocht hadde, 
pnde vanden groten drucke, die Buevijn ende Djederic bedreuen. 


Digitized by v^ooQle 



314 


J. B o 11 e 


Iijb , 2. Cap. 18. Hoe Diederick ende Buevijn foorselijc vochten doer 
theydensche heyr tot in die stadt van Siuilien, ende vanden strijde, dier 
gesciedde, daer die soudaen Brudilant verslaghen was ende die coninck £ 
van Siuilien so gequest, dat hyer af sterf. 

/ 6 a, 2. Cap. 19. Hoe Segebalt Susianen vant in Prouencien, ende 
vanden strijde, die hi hadde teghen den coninc luorijn. 

Kjb , 2. Cap. 20. Hoe Susiane in eens speeltnans gelijckenisse voor 
Buevijns tafel een liedeken speelde, daer alle die geschiedenisse van hem 
beyden inne begrepen was, ende hoese Buevijn kende, ende hoe Diederick 
ooc Segebalden kende. 

Kiijb , 2. Cap. 21. Hoe vreeselic dat die machtige soudaen ende coninc 
luorijn quam in Ermenien die godshuysen verbarrende, de kerstenen 
doerpalende, steden ende sloten raserende, gods beelden sleypende, om 
dat hem Susiane genomen was. 

K 5 6, 2. Cap. 22. Hoe Buevijn Diederick ende Seghebalt met haren 
volcke onuersienlic in coninc Iuorijns heyr sloegen ende vechtender hant 
in die stadt quamen. 

Lijb , 2. Cap. 23. Yanden groten strijde, dier geuochten werdt, na 
dattet bestant wt was. 

L 4 6,2. Cap. 24. Hoe die coninc Yuorijn kersten werdt ende Balam 
genoemt, ende hoe Buevijns sone sijn dochter troude ende coninc van 
Monbrant gecroont werdt ende dlant totter kerstenheyt bekeert werdt, 
ende noch ander dinghen. 

Mya, 2. Cap. 25. Hoe dat die bisscop van Cantelberch ende noch een 
ander bisscop wt Enghelant ende die hertoghe van Glowcestre als abbas- 
saten quamen in Ermenien aenden coninc Buevijn met brieuen, die hem 
bootschapten, dat hy die crone van Engelant ontfangen wilde van hem. 
dalut bestorven ware, van synder moeder weghen, aengesien dat coninc 
Ridsart haer broeder ouerleden ware etc. 

Miijb , 2. Cap. 26. Hoe Susiane sterf ende vanden groten drucke, dat 
daer bedreuen was van den coninc Buevijn ende synen kinderen. 


Als Proben der oft in dramatische Form übergehenden Dar- 
stellung wahle ich die beiden Erkennungsscenen zwischen dem 
Helden und seiner Geliebten Susiane in Cap. 10 und 20 aus, 
die beide Motive, die in der Volkspoesie noch lange fortleben, 
verwerten. Das erstemal naht Buevijn als Bettler verkleidet der 


* 


Digitized by v^ooQle 



Erz&hlende Litteratur des 16. Jahrh. 


315 


Almosen verteilenden Prinzessin und erzahlt ihr aufihrePrage 
von ihrem Geliebten ! ); das zweitemal erscheint sie in Spiel- 
mannstracht, da Buevijn eben seine Hochzeit mit einer andern 
Braut feiern will, und ruft ihin durch ihr Lied alle seine 
Abenteuer ins Gedachtnis zurück. 

1. aus cap. 10. 

[Eija, 1] Hoe dat Buevijn Susianen toespreect haer biddende om 
een aelmoesen , ende hoe si hem kennende werdt. 


[ Buevijn.] 

Princesse mijnder herten soet als garnate, 

Ach bloeme, doet toch v caritate 

Ter eeren hem allen, die in minnen dolen! 

Susiane 

hem aelmoessen geuende seyt aldus: 

Dat woort comt wt eenen edelen vate. 

Houdt daer, pelgrym soet van gelate! 

Alle dolende minnaers zijn gode beuolen. 

Buevijn. 

Het draecht sulc pelgrym minne verholen 
Ende wt overvloytender herten iolijs vrij 

So spreect den mont. 

Susiane. 

Vrient, wanen sijt ghij? 
Ywe woerden sijn al te soet om horen. 

Buevijn. 

Vrouwe, ic ben wt Enghelant geboren 

Van Grymmerstoel of daer omtrent. 

Susiane. 

Hebdi daer noyt eenen Buevijn gekent, 

Van Austoen eens grauen sone ghepresen? 

Buevijn. 

Ja ick herdde wel. 

[Eijb, 1] Susiane. En waer mach hy wesen? 

Es hi tlngelant waert om slants verstijdinge? 

Buevijn. 

Neen hi, vrouwe, daer en is geen tijdinge; 
Anders dan dat hi gheuanghen leyt 

Te Damast, ende tvolc gemeynlic seyt, 

Datten v vader daer versandt, 

Om datten die saoudaen Brandimant 

Dooden soude ende nemen wrake 

Van sinen twe broders. 

Susiane. 

Och, cracht ende sprake 
Falgiert mi doer dese bootscap swaerlijc. 


1) Vgl. dazu Nicodemus Frischlina Komödie Fraw Wendelgard (1580) und Adriaan 
van Steyns Geveynsde bedelaer, of herstelde liefde (1661). 


Digitized by v^ooQle 



316 


J. B o 1 t e 


O mijn lief es doot, dat h 9 or ic claerlijc. 

O vader, hoe moechti dese moort gedinken 
Te doen! Ach, thert moet mi ontsinken. 

O aerde, ondoet v, wilt mi ouer weluen! 
Buevijn laetende hem seinen kennen seyt tot Susianen: 

Ay mogende vrouwe, stelt doch v seluen! 
Tcoemt dicwil wel, datmen qualic beheet. 

Al gaet dus de fame, god ist, diet weet, 

Hoet met hem staet. Wilt zijn verduldich, 
Peyst, wi sijn hier al te lijden schuldich 
In dees aersce allende voir onse sonden! 

Maer ghi wert verblijt in corter stonden. 

Dus, Susiane lief, nv vruecht hanteerst. 
Susiane verblijt sijnde seyde: 

O Buevijn lief, nv ken ic v eerst. 

Ic wist luttel, dat ghi mi hier waer so bij. 
Tes blijsscap dat eerst was o wij. 

Een blijde belij nog lieuer vont. 

Ic wil v eens cussen aen uwen mont. 

Ic ben ghesont lof leyls beclijuen. 

Buevijn. Ten sou de geen cl ere mijn vruecht bescriuen, 
Der vruecht bedriuen lief van ons beeden. 
Susiane. Nu en wil ic nemmemeer van v scheeden. etc. 


* 


2 . ATJS OAP. 20 . 

[Kija, 1] Als dan Susiane voor des conincs tafel ghebrocht 
was ende dye coninc met sijnre bruyt ende den anderen beren 
ter maeltijt ghesetten waren, soe heeftse biden gheboden des 
conincs beghonDen te singhen, en dan weder tselue versken te 
speelen met eender vedelen seer suetelijek. Dit zijn die woorden 
des liedekijns: 

1. O coninc Buevijn, op v beghint mijn spel, 

Die van jtween verraders fel 

Ouer dzee vercocht wairt heer ridder fier, 

Daer na ghebrocht, dit weetic wel, 

In Ermenien; die coninc snel 
Cocht v, daer waerdy palfenier. 

2. Voort Susianen camerlinc 

Waert ghi daer na; maer alsmen ghinc 




Digitized by v^ooQle 



Erz&hlende Litfceratur des 16. Jahrh. 


317 


Vechten teghen den soudaen, 

Susiane, dit es een ghewarich dinc, 

Die sloech v ridder ionghelinc; 

Brandimanden soudi haer ghevaen. 

3. Haer vader had v binae gheschendt, 

Want met eenen brieue waerdi gesendt 
Te Damast, daer laechdi seuen iaer 
Binnen dezen so hwde die bloeme gent 
Metten coninc Yuorijn wide bekent 

Te Brandijs woende die vrouwe daer naer. 

4. Als pelgrijm waerdi, als ghijse vont. 

„ Sy trac met v ende menich pont 

[Kijb, 1] Ontdroech den coninc Yuorijn, 

Den rese verwondi, ic maects v kont, 

Die met v als knape trac ter stont, 

Ghi bracht haer tot Colene opden Rijn. 

5. Daer bleef se biden ruse Aetsepaert, 

Ende ghi, Buevijn, tract tYnglant waert 
Met volke; maer als ghi weder quaemt, 

Die hertoghe wt Sassen met loser aert 
Wilde foortselic trouwen die bloeme vermaert 
Tsinte Peters, daer ghi hem dat benaemt. 

6. Daer na brachtij die vrouwe te Lonnen, 

Daar was van v eenen camp begonnen 
Tegen Doyoen, om wreken ws vaders doot, 

Die vromelic was van v verwonnen; 

Maer hadden die verraders wel gekonnen, 

Si hadden v bracht in swairder noot. 

7. Ghi beswoirt v steden de wrouwe plan 
Sant Troude ghi, ende troct in Yngelant, 

Daer v paert met lopen den prijs gewan. 

Des conincs sone tsinen rade vant 

Int stal te gane, ende tpaert te hant 
Sloech hem doot, dies hady daer den ban. 

8. Van daer trac Diederick, sij ende ghi 
Int bosch by Buenen; sie vrouwe vrij 
Van twee schoon sonen daer ghelach. 

Daer verloordij malkandren, tquam wonderlijc bi. 

Dits vte, her coninc, ghy en hebbes niet meer van mij, 
Want v die vrouwe noyt sindert en sach. 


Digitized by v^ooQle 



Als dan Susiane dus haer liedeken wtghesongen hadde ende 
des conincs regnacie so perfectelyc ghedeclareert hadde van 
punte te punte, soe en heeft hi hem niet konnen onthouden 
van groten ver wondere, wie dat die speelman wesen mochte, 
die soe soetelijc gespeelt ende ghesongen [Kijb, 2] hadde, ende 
seyde: ‘Vrient, nv wil ick v soe hoochlije beghiften, dat ghijs 
v leuen lanc te rijcker sijn sult; wilt mijns verbeyden, als die 
maeltpt ghedaen es!’ Doe seyde Susiane: ‘O heer coninc, wilt 
toch mi ende mijn geselle besorgen van. spijsen ende van 
drancke, op dat wi moghen gheuoedt worden, die toch seer 
cranc van honghere zijn; want wi niet veel broots binnen 
iiij.daghen gheproeft en hebben. Doe dede die coninc een 
groote mande met spgsen dragen buten den paleyse, daer 
Segebalt stont Susianen verwachtende. Hij nam den korf op 
sinen hals ende ghincker mede tvisschers huyse, ende Susiane 
die droech die flessche metten wijne. Dye visscher was seer 
blijde, als hy so veel goeder spijzen in zijn huis hadde, ende 
maecte goede chiere met sinen gasten. Ende als deen vlessche 
wt was, so ghinc hy int hof ende deedse weder vullen seg- 
gende, datter dye speelman omme sandt. Ende so creech hy 
wijns ghenoech, want die coninc hadde beuoelen, datmen den 
speelman ende sinen geselscape so vele spijsen ende drancs 
geuen soude, als sy begheerden. Als sy dan aldus van als 
ghenoech gehadt hadden ende die natuere wel gbevoedt hadden 
ende dye maeltijt ghedaen was, so heef haer die coninghinne 
so chierlic toegemaect, als si konde, met schoonen costelijcken 
cleederen, diede visscher in stadt ontleende. Ende die oude 
Seghebalt heeft hem oock opt rijckelijcste vercleedt. Ende als 
si aldus wel toeghemaect waren, soet voor seyt es, soe sijnse 
onder hem beyden te samen gheghaen na des conincs palleys. 
Maer Seghebalt bleef buten der poorten vanden houe staende, 
ende si tradt in die sale, daer die coninc met [Kiija, 1] sinen 
heeren noch was gescien. Alle, dye haér saghen, maecten haer 
plaetse ende daden haer reuerencie, om datse so scone was. 
Aldus vast passerende verbi die heren so ysse gecomen in die 


Digitized by v^ooQle 



Erzahlende Litterator des 16. Jabrh. 


319 


presencie vanden coninc Buevijn voor sijn tafel, diese terstont 
sonder eenich woort te seggen gekent heeft. Ende van groter 
blijscap heeft hi die tafelen omme gestoten ende Susianen om¬ 
vangen in sijn armen, segghende: ‘O sidi dit, Susiane, mijn 
liefste trouwe, mijn hope, mijn troost, mijn sterven, mijn 
leven! O spiegel mijnder ogen, o vercoren vrouwe, twi hebdi 
v niet eer te kennen gegeven’. 


Susiane. 

Buevijn. 

Susiane. 
Buevijn. 
Susiane. 
Buevijn. 

Susiane. 


Buevijn. 


O Buevijn, mijn vruecht es bouen screuen, 

Ic en weet, wat seggen; ken weet, my waer bestieren. 
Ay, die tranen comen mi door doogen gedrenen 
Doer dontsprekelijke vruecht o lieflijck antieren. 

O mijnder herten vercyeren! 

O spiegel mijnder herten liefden beraende. 

O genzende balseme, mijnder quetsen cuereringe! 

O lieflijc gesichte te miwaert draiende, 

Neemt danckelijc mijnre ionsten presentennge! 

Alle voorleden druc es nv iubeleringe 
Ende triungheringe met volder vruecht. 

Hoe wel, lief, dat ghi mi niet ghebueren en muecht, 
Aengesien dat ghi gehwt sijt, 

Nochtans dierste trouwe die es al tij t 
Van rechts wegen sculdich voren te gane. 

Het sal ooc sijn, schoon Susiane. 

Want in dit huwelijc was ic te kennen gegeven, 

Dat ic een wijf had doot oft leuen [Kiijb, 2] de. 

Dit seidic den coninc, dits waerhede, 

Quaemdi weder, dit huwelic en hielt geen stede. 

Dus ga wy, lief, en maect geen beroer. 

Totte bisscop, voir wien ic trouwe swoer, 

Sal ic gaen ontbieden, vrouwe rijckelijc, 

Om quijtscheldinge te hebben auctentijkelijc. 


Nv swigbic van Buevijn ende den prelaten, die onledich 
waren metten huwelijc van Makadosen om te veranderen; want 
Susiane die yerste trouwe voor Makadosen ontfanghen hadde, so 
voren genoecb voorseyt es, ende sal v vertellen van Segebalden, 
Diedericx vader, hoe si malkanderen ooc werden kennende. 


Digitized by v^ooQle 



320 


F. van Veerdeghem 


J, B. HOUWAERT’S HANDEL DER AMOREUS- 
HEYT. - NASCHRIFT. 

Dezer dagen heb ik in de bibliotheek van het British Museum 
een tweede exemplaar van Houwaert’s Handel der Amoreusheyt , 
1583 aangetroffen. Het komt in den Catalogus voor onder num¬ 
mer 11555 b. b. Het is volkomen gelijk het Brusselsche, behalve 
dat het niet in*leder ingebonden is. De laatste bladzijde echter 
bevat het privilegie, dat in het Brusselsche exemplaar niet voor¬ 
komt, daar dit blad waarschijnlijk bij het inbinden weggevallen 
is. Ik wensch het hier te mogen mededeelen; het kan wellicht 
tot min of meer gewichtige gevolgtrekkingen aanleiding geven. 

Privilegie. 

Onse ghenadighe Heere den hertoghe van Brabandt/ heeft 
toeghelaten Janne van Brecht, Boeckprinter der Stadt van Brues- 
sele/ te moghen printen seker boecxken/ gheïntituleert Den Han¬ 
del der Amoreusheyt/ etc. met Interdictie van allen boeckprin- 
ters tselve naer te drucken/ ofte dese naerghedruckte boecxkens 
by eenighe boecvercoopers te vercoopen binnen desen Lande van 
Brabandt binnen den termyn van ses Jaren/ ën dat op con¬ 
fiscatie van deselve naerghedructe boecken/ ën voorts te ver¬ 
vallen in sekere pene naer Inhout van de Acte xxij Augusti 
1583. Daer op gheexpedieert 

Onderteekent 
J. Spijsken. 

Londen, 16 Sept. 1893. f. van veerdeghem. 


Digitized by v^ooQle 



TI1D 4-C H RIF T 

.O 1 , 

| ,i jvmm | 



TAAL- EN LETTERKUNDE 

UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 

TE LEIDEN. 


TWAALFDE DEEL. 
NIEUWE REEKS, VIERDE DEEL. 
Eerste Aflevering. 


LEIDEN. — E. J. BRILL. 
1893 . 


Zie binnenzyde van het omslag. 


Digitized by 


Google 



REDACTIE: 

In Leiden: de Leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde 
bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 

Buiten Leiden: H. E. MOLTZER, J. TE WINKEL. 

Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der 
Redactie, A. BEETS, Leiden, Kloksteeg 17. Afgekeurde bijdragen 
worden niet teruggezonden. 



Digitized by 


Google 



INHOUD. 


Bladz. 

F. buitenrust hettema , Over Reynaert I . . . •.1. 

A. BEETS, Tuit ..24. 

j. te winkel, De Spiegel der Sonden, een nieuw Mnl. leerdicht. . 25. 

a. van berkum, Rinclus vs. 193.41. 

» » » Over romaansche en germaansche lijkplechtigheden *). 48. 

р. j. cosiJN, Fara . .83. 

a. k. , Bladvulling (Griep) .88. 

с. h. ph. meyer, Kauw,ghyse.89. 

» » » » Stoepjes . ... 90. 

h. kern, Bijdrage tot de klankleer van ’t Oostgeldersch taaleigen. 

Rekking van korte klinkers in lettergrepen met hoofdklemtoon . 92. 


1) Tot leedwezen der redactie is op blz. 48 de titel ongewijzigd blijven staan. 


Het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en 
Letterkunde verschijnt op onbepaalde tijden. Vier afleve¬ 
ringen, of 20 vel druks, vormen een Deel. 


Digitized by CjOOQle 










Bij den uitgever dezes is mede verschenen: 


Anclriesse, J. O. ten Brummeler, Mr. W. Bilderdijks eerste huwelijk, naar 
zijne briefwisseling met. vrouw en dochter (1784—1807), medegedeeld door zijn aange_ 
huwden kleinzoon. 1873. (VII. 440 en chromolithogr. portret). 8°. In linnen band. f 4.00 

Aryabhatiya (The), A manual of astronomy, with the commentary Bhatadipikê. of Parat 
m&d^vara, edited by H. Kern. 1874. (XII. 116 Sanskrit. tekst). 4°. . . f 4.40. 

Borchgraviune van Vergi (de), Middelnederlandsch gedicht uit het begin der 14e eeuw, 
op nieuw naar het handschrift uitgegeven door S. Muller Hzn. 1873. (VI. 34). 8°. f 0.00. 

Brill, W. Gr., Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger 
onderwijs, 1ste deel: Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden. Vierde 
druk. 1871. (XII. 412). 8°. f 3.00. 

-Hetzelfde werk. 2de deel: Leer van den volzin (Syntaxis), ten vervolge van de nederl. 

spraakl. ten gebruike bij inricht, van hooger onderwijs. Derde druk. 8°. J 3.00 

-Hetzelfde werk. 3de deel: Stijlleer, rhetorica, letterkundige encyclopedie en kritiek, 

ten vervolge van de Nederlandsche Spraakleer, ten gebruike bij inrichtingen van hooger 
onderwijs. lioeede druk. 1880. (VIII. 284). 8°.. ƒ 2.75. 

Droste, Coenraet, Overblijfsels van geheugchenis der bisonderste voorvallen in zyn 
leeven. Terwijl hij gedient heeft in veld- en zee-slaagen, belegeringen en ondernemin¬ 
gen. 3e druk. Met aanteekeningen . . Uitgeg. op last der Maatsch. van Nederl. Lctterk. 
(door R. Fruin). 1879. 2 dln. 4°. (Dl. I. VIII. 263, Dl. II. 264—548). ƒ 7.50. 

Enqueste ende informatie opt stuek van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, 
voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant ge- 
daen in de jaere 1493. Uitgeg. vanwege de Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1876. (XXII, 
336). Met bijvoegsel (door R. Fruin). 1877. (16). gr. 8°. f 5.—. 

Glandorpius, «1., Distichorum proverbialium sententiarum elegantissimus liber, col- 
latis germanicis Agricolae proverbiis ed. W. H. D. Suringar. (Joanne9 Glandorpius in 
zijne Latijnsche disticha als vertaler van Agricola’s Sprichwörter aangewezen. Verhan¬ 
deling van W. H. D. Suringar). 1874, 76. 2 dln. (xxiv. 152. 122). 8°. . f 3.50. 

Kalfi, Gr., Het lied in de Middeleeuwen. 1883. 8°.ƒ O.—. 

Maerlants, Jacob van. Roman van Torec. Opnieuw naar het handschrift uitge¬ 
geven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien, door J. te Winkel. 1875. 
(XL1V. 148). 8°. ...ƒ3.—. 

-Merljjn. Naar het eenig bekende Steinforter handschrift. Uitgegeven door J. van 

Vloten. (XIX. 408). roy. 8°. . f 6.25. 

Detit, Louis D., Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Met de 
Gouden Medaille bekroond en uitgegeven vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie 
voor taal- en letterkunde. 1888 (XVI, 298) 8°.ƒ4.—. 

Seghelijn van Jherusalem, naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van 
wege de Maatsch. der Nederl. Letterkunde uitgeg. door J. Verdam. 1878. (XII. 184). 
gr. 8°. f 3.50. 

Sickerer, C. -A.. X. Gr. F 1 ., Hoogduitsche spraakkunst voor gymnasia en hoogere 
burgerscholen. 4e druk. 1874. (VIII. 499). 8°.ƒ 3,75. 

Tiel, C. van, English Grammar for schools and for self-teaching; with numerous 
examples and sets of exercises for translation. 3d edit. 1880. (VIII. 306). 8°. ƒ 1.90. 

-Course of translation from Dutch into English. Part I. With a vocabulary, notes ou 

grammar, idiorns, etc. 2d edit. 1882. 8°.ƒ 0.90. 

-Hetzelfde werk. Part II. 2d edit. 1882. 8°.ƒ 1.50. 

-Course of English literature. Part III. English poetry 18001—837. 1880. (XVI. 

584). 8°. f 2.90. 

-Hetz. werk. Part IV. Victorian poetry 1837—75. 1879, (XVI. 460). 8°. / 2.50. 

-Hetz. werk. Prose specimens of the 19th century. 1881. 8°, . ... ƒ 2.50. 

^fdarn, J., De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met 

et nieuwe doctoraat. 1878. (24). 8°. f 0.40. 

~ip, J. J., Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken. (VIII. 160. 3 pla¬ 
ten). 8°./ 3.00. 


LEIDEN, boekdrukkerij van e. j. brill. 

Djgjtized by G005 












S Taken from the 
I Library. 


TIJDSCHRIFT 


TAAL- 


“V 

NEDERLA^DSCttE 1893 j 
EN LETTElfTÜNDE 


UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 

TE LEIDEN. 


TWAALFDE DEEL. 
NIEUWE REEKS, VIERDE DEEL. 
Tweede Aflevering. 


LEIDEN. — E. J. BRILL. 
1893. 


& <- 


Ziq binnenzijde van het omslag* 


Digitized by v^ooQle 


In Leiden: de Leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde 
bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 

Buiten Leiden: H. E. MOLTZER, J. TE WINKEL. 



Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der 
Redactie, A. BEETS, Leiden, Kloksteeg 17. Afgekeurde bijdragen 
worden niet teruggezonden. 







INHOUD. 


Bladz. 


j. verdam, Eene onuitgegeven spreukenverzameling ^.97. 

Aanteekeningen.103 

j. verdam, Verklaring van Nederlandsche woorden (VIII. Kaï'wei , 
blz. 112; IX. Krot, blz. 117; X. Krooi , blz. 120; XI. Wouteren, 

blz. 128).112. 

J. verdam, Dietsche Verscheidenheden (CIV. Non fortse; forche , 
blz. 131; CV. Een tot heden onbekend ww. cuwen , blz. 134; 

CVI. Baeshudich , blz. 137).131. 

j. verdam, Het haar van den hond.140. 

Naschrift.149. 

c. j. m. VAN GELDER van de water, Velthem’s Spiegel historiael. 
Tekstcritiek.150. 


w. van helten, Over een en ander uit het ndl. consonantisme 
(I. De apocope der -n in de hedend. natuurlijke spreektaal, blz. 
167; II. Over den invloed, door een heterosyllabische j op een 


voorafgaande dentaal of l uitgeoefend, bl. 170). 167. 

w. VAN HELTEN, Naar aanleiding van Tijdschr. 11, 277 en ’8 . . 174. 

j. verdam, Van dingen, die selden gescien.175. 

j. w. MULLER, Nfri. boesdoer .176. 


Het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en 
Letterkunde verschijnt op onbepaalde tijden. Vier afleve¬ 
ringen , of 20 vel druks, vormen een Deel. 

Digitized by GooQle 












A. SIFFEU, Uilgever-Boekhandelaar, Gent. 

VERKLAREND WOORDENBOEK, met platen, voor België 

en Nederland, door J. BAL, professor. (Woordafleidkunde.— 
Geschiedenis. — Aardrijkskunde. — Literatuur. — Godge¬ 
leerdheid. — Schilderkunst. — Geneeskunde. — Reken¬ 
kunde. — Natuurlijke wetenschappen. — Plantenrijk. — 
Natuurkunde. — Muziek. — Bouwkunde. — Wetgeving. — 
Sterrenkunde, enz.) Prijs 5 fraiik. 

YLAAMSCHE BIBLIOGRAPHIE. Lijst der boeken, vlug- en 

tijdschriften , muziekwerken, kaarten, platen en tabellen, in 
België van 1830 tot 1890 verschenen. 

Uitgegeven op last der Koninklijke Vlaamsche Academie 
voor Taal- en Letterkunde, door Fr. DE POTTER, besten¬ 
digen secretaris der Academie. l ste deel. Prijs 5 frank. 

DE BELGISCHE TAALWETTEN toegelicht door Mr. A. 
PRAYON—VAN ZUYLEN. l»te deel. Prijs 3 frank. 

HET BELFORT, Maandschrift. G frank. 

MAGASIN LITTERAIRE, revue mensuelle. 10 francs. 

Al de uitgaven der Koninklijke Yl. Academie van België. 

(Catalogus op aanvraag). 


LEIDEN, BOEKDRUKKERIJ VAN E. J. fi&UX. 


Digitized by 


GoogI 



TIJDSCHRIF 



NEDERLANDSCHE . 

TAAL- EN LETTERKUNDE, 

UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 

TE LEIDEN. 


TWAALFDE DEEL. 
NIEUWE REEKS, VIERDE DEEL. 
Derde Aflevering. 


LEIDEN. — E. J. BRILL. 
1893. 


Zie binnenzijde van het omslag. 


Digitized by AjOOQle 


w 




REDACTIE: 


In Leiden: de Leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde 
bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 

Buiten Leiden: H. E. MOLTZER, J. TE WINKEL. 

Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der 
Redactie, A. BEETS, Leiden, Kloksteeg 17. Afgekeurde bijdragen 
worden niet teruggezonden. 


Digitized by 


Google 




INHOUD. 


Bl&dz. 

j. a< worp, Brieven van Huygens aan Oats .■. . . .177. 

w. van helten, Over een en ander uit het Ndl. Consonantisme. 

III. De behandeling der in den »auslaut” staande % in ’tWestne- 

derfrankisch. 191. 

h. kern, De sage van Karei en Elegast bij de Mongolen . . . .196. 

c. c. uhlenbeck, Volch-Elegast.198. 

F. van veerdeghem , J. B. Houwaert’s Handel der Amoreusheyt . . 202. 

Noot van de Redactie. 205. 

w. de vreese, Houwaert’s Plagiaat.. 206. 

c. J. m. van gelder, van de water, Velthem’s Spiegel Historiael. 

Tekstcritiek. Vervolg van blz. 166 . . . .. 223. 

j. w. muller , Gebraden peer . 239. 


Het Tijdschrift voor Nederlan dsche Taal- en 
Letterkunde verschijnt op onbepaalde tijden. Vier afleve¬ 
ringen, of 20 vel druks, vormen een Deel. 


Digitized by v^ooQle 










Bi) den uitgever dezes is mede verschenen: 

A ^ 1 O ten Brummeler, Mr. W. Bilderdijks eerste huwelijk, naar 

zTine bdeViss^ing met vrouw en dochter (1784-1807), medegedeeld door zijn aauge- 
huwden kleinzoon °1873. (VII. 440 en chromolithogr. portret). 8 . In linnen band. f 4. . 

na» «üSi t, rsLfCT: m tsrsa. i srr f ?z. 

Brill W. Gr., Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger 
onderwijs, 1ste deel: Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woord £ 

druk. 1871. (XII. 412). ..' ' ‘ 

_ Hetzelfde werk. 2de deel: Leer van den volzin (Syntaxis), ten vervolge van de nadert. 

spraakl. ten gebruike bij inrichl. van hooger onderwijs. Derde druk. 8 . J 

Hetzelfde werk 3de deel: Stijlleer, rhetorica, letterkundige encyclopedie en kritiek 
ten “e van de Nederlandse! Spraakleer, ten gebruike bij inrichtingen van hooger 
onderwijs. Iwesda druk. 1880. (VIII. 284). 8. 

^dëor 3 K tTsTSTT: (Si tg I Cg VI P II laS 263 D1.V ^4-548). f r.5«. 

Enqueste ende informatie opt stock van der reductie ende 

voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van^ HolUurt ende « e 

daen in de jaere 1493. Uitgeg. vanwege de Maatsch d. Nederl. Letterk. 1876- f5. — . 
336). Met bijvoegsel (door R. Fruin). 1877. (16). gr. 8. T 

3 S epr issrjrx& , 8,4,4 ^ 

deling van W. H. D. Suringar). 1874, 76. 2 dln. (xxrv. 152. 122). 8°. . f 3.50. 

Kalfï, G-., Het lied in de Middeleeuwen. 1883. 8°.. f <5 * 

___ Roman van Torec. Opnieuw naar bet bandschrift uitge- 

“STT™ — i.SSi ””“8» 

(XLIV. 148). ..\ , 

_Meriyn. Naar het eenig bekende Steinforter handschrift. Uitgegeven door J. vak 

Vloten. (XIX. 408). roy. .. 

. • x. T D Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Met de 

^o;Ven L Sl.?«roó;°d gr e P n uitgegeven vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie 
voor taal- en letterkunde. 1888 (XVI, 298) 8 . 

Sectielijn van Jherusalem, naar het Berlijnsche handschrift en dcn ouden dmk van 

w“ge de Maatsch. der Nederl. Letterkunde mtgeg. door J. Verdam. 1878. 

Sicherer, 'O. O. F., Hoogduitse spraakkunst voor gymnasia en^hoogere 

burgerscholen. 4e druk. 1874. (VIII. 499). • - 

Tiet. C. van, English Grammar for schools and ^ /ӣ 

examples and sets of exercises for translat.on. 3d edit. 1880. (TIII. 306). 8 . / l » 

._Course of translation from Dutch into English. Part I. With a vocabulary mftes on 

grammar, idioms, etc. 2d edit. 1882. .. f 

- Hetzelfde werk. Part II. 2d edit. 1882. 8». . . • • • • • ■ ■ ‘ ' ‘ * 

_Course of English literature. Part III. English poetry 18001-837. 

«k. M IV.' Victori». «V.: m. - f** O. 

_Hetz werk. Prose specimens of the 19th centnry. 18 . * * * • 

Verdam, J., De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal m verband met 

het nieuwe doctoraat. 1878. (24). 8°.* ‘ * ‘ lfi0 o n i a . 

wap, J. j., Bilderdijk. Eene bijdrage tot z«n leven en werken. (VIII. 160.^1^ 

. ten). ..*. 

^ LEIDEN, BOEKDRUKKERIJ VAN E. J. BRILL. 

Digitized by Coogie -m 
















TIJDSCHRIFT 


Not to be 
fiT aken from the 
Library. 


TAAL- 


VOOR 



NEDERLANDSCHE 
EN LETTERKUNDE, 


UITGEGEVEN VANWEGE DE 


MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE 

TE LEIDEN. 


TWAALFDE DEEL. 
NIEUWE REEKS, VIERDE DEEL. 
Vierde Aflevering. 


LEIDEN. — E. J. BRILL. 
1893. . 


Zie binnnenzijde van het omslag. 


Digitized by AjOOQle 








In Leiden: de Leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde 
bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 

Buiten Leiden: H. E. MOLTZER, J. TE WINKEL. 

Stukken voor het Tijdschrift in te zenden bij den Secretaris der 
Redactie, A. BEETS, Leiden, Kloksteeg 17. Afgekeurde bijdragen 
worden niet teruggezonden. 




INHOUD. 


Bladz. 


g. kalff , Een nieuw fragment van den roman van Loyhier en Malaert 241. 

F. a. stoett , Het haar van den hond.251. 

a. postma, ln hoeverre het type »Slenderhinke” in P. Langendijks 

»Zwetser” oorspronkelijk is. 268. 

F. a. stoett, Bouc van Seden vs. 656 — 658. 278. 

a. beets, Grande . 279. 

j. VERCOULLiE, Nog iets over Stoepjes. 280. 

buitenrust hettema , Fosete , Fosite , Foste .281. 

w. de vreese, Sec^k), sick . 289. 

j. w. muller, Nogmaals seck . 300. 

j. bolte, Beitrasre zur Geschichte der erzahlenden Litteratur des 16. 
Jahrhunderts (I. Olivier de la Marche's Camp van der doot , blz. 

309; II. Buevijn van Austoen , blz. 311). 309. 

F. van veerdeghem, J. B. Houwaert’s Handel der Amoreusheyt. — 
Naschrift. 320. 


Het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en 
Letterkunde verschijnt op onbepaalde tijden. Vier afleve¬ 
ringen , of 20 vel druks, vormen een Deel. 


Digitized by CiOOQle 













Bij den uitgever dezes is mede verschenen: 


Andjriesse, 3. O. ten Brummeler, Mr. W. Büderdijks eerste huwelijk, naar 
zijne briefwisseling met vrouw en dochter (L784—1807), medegedeeld door zijn aange- 
huwden kleinzoon. 1878. (VII. 440 en chromolithogr. portret). 8°. In linnen land. f 4.90. 

Aryabhatiya (The), A manual of astronomy, with the commentary Bhatadlpikê, of Pura- 
m&d^vara, edited by H. Kern. 1874. (XII. 116 Sanskrit. tekst). 4°. . . f 4.40. 

Borchgravinne van Vergi (de), Middelnederlandsch gedicht uit het begin der 14e eeuw, 
op nieuw naar het handschrift uitgegeven door S. Muller Hzn. 1873. (VI. 34). 8°. f 0.60, 

Brill, W. O-., Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger 
onderwijs, lste deel: Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden. Vierde 
druk. 1871. (XII. 412). 8°. f 3.00. 

-Hetzelfde werk. 2de deel: Leer van den volzin (Syntaxis), ten vervolge vandenederl. 

spraakl. ten gebruike bij inricht, van hooger onderwijs. Derde drulx. 8*. ƒ 3.60 

-Hetzelfde werk. 3de deel: Stijlleer, rhetorica, letterkundige encyclopedie en kritiek, 

ten vervolge van de Nederlandsche Spraakleer, ten gebruike bij inrichtingen van hooger 
onderwijs. Iweede druk. 1880. (VIII. 284). 8°. f ö.'T'S. 

Droste, Coenraet, Overblijfsels van geheugchenis der bisonderste voorvallen in zijn 
leeven. Terwijl hij gedient heeft in veld- en zee-slaagen, belegeringen en ondernemin¬ 
gen. 3e druk. Met aanteekeningen. Uitgeg. op last der Maatsch. van Nederl. Lctterk. 
(door R. Fruin). 1879. 2 dln. 4°. (Dl. I. VIII. 263, Dl. II. 264—548). ƒ7.50. 

Enqueste ende informatie opt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, 
voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant ge- 
daen in de jaere 1493. Uitgeg. vanwege de Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1876. (XXII, 
336). Met bijvoegsel (door R. Fruin). 1877. (16). gr. 8°. f 5.—. 

GHandorpius, J., Distichorum proverbialium sententiarum elegantissimus liber, col¬ 
latie germanicis Agricolae proverbiis ed. W. H. D. Suringar. (Joannes Glandorpius in 
zijne Latijnsche disticha als vertaler van Agricola’s Sprichwörter aangewezen. Verhan¬ 
deling van W. H. D. Suringar). 1874, 76. 2 dln. (xxiv. 152. 122). 8°. . ƒ3.50. 

Kalff, Gr., Het lied in de Middeleeuwen. 1883. 8°.ƒ 0.—. 

Maerlants. Jacob van. Roman van Torec. Opnieuw naar het handschrift uitge¬ 
geven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien, door J. te Winkel. 1875. 
(XLIV. 148). 8°.ƒ 8.—. 

-Merlijn. Naar het eenig bekende Steinforter handschrift. Uitgegeven door J. van 

Vloten. (XIX. 408). roy. 8°. f 0.85. 

Detit, Louis D., Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Met de 
Gouden Medaille bekroond en uitgegeven vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie 
voor taal- en letterkunde. 1888 (XVI, 298) 8°.ƒ4.—. 

SegLelijn. van Jherusalem, naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van 
wege de Maatsch. der Nederl. Letterkunde uitgeg. door J. Verdam. 1878. (XII. 184). 
gr. 8°.ƒ 3.50. 

Sicherer, C. -A.. X. Gr. IP., Hoogduitsche spraakkunst voor gymnasia en hoogere 
burgerscholen. 4e druk. 1874. (VIII. 499). 8°. f 3.75. 

Tiel, C. van, English Grammar for schools and for self-teaching; with numerous 
examples and sets of exercises for translation. 3d edit. 1880. (VIII. 306). 8°. f 1.00. 

-Course of translation from Dutch into English. Part I. With a vocabulary, notes on 

grammar, idioms, etc. 2d edit. 1882. 8°. f 0.90. 

- Hetzelfde werk. Part II. 2d edit. 1882. 8°.ƒ 1.50. 

-Course of English literature. Part III. English poetry 18001—837. 1880. (XVI. 

584). 8®. f 2.90. 

- Hetz. werk. Part IV. Victorian poetry 1837—75. 1879. (XVI. 460). 8°. f 8.50. 

-Hetz. werk. Prose specimens of the 19th century. 1881. 8°. f 3.50. 

Verdam, J., De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met 
het nieuwe doctoraat. 1878. (24). 8°. f 0.40. 

Wap, J. J., Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken. (VIII. 160. 3 pla¬ 
ten). 8®./ 2.90. 

LEIDEN, BOEKDRUKKERIJ VAN E. J. BRILL. 


Digjtized by. 


Googlc 














Digitized by 


Google 


Digitized by 


Google 



Digitized by v^ooQle